Arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, Henri Pouvain en Marie Dijoux, echtgenote Pouvin, en, anderzijds, Électricité de France (EDF), over de betaling van nog verschuldigde bedragen in het kader van een vastgoedlening die deze vennootschap had toegekend aan laatstgenoemden.
Toepasselijke bepalingen
(…)
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
8. Op 3 april 1995 heeft EDF aan Pouvin, werknemer van deze vennootschap, en zijn echtgenote (hierna: ‘kredietnemers’) een onder de regeling ter bevordering van het eigen woningbezit vallend krediet verstrekt ter financiering van de verwerving van hun hoofdverblijf, voor een bedrag van 57 625,73 EUR, dat moest worden afgelost in 240 maandelijkse termijnen, verdeeld in twee perioden van tien jaar tegen een rentevoet van respectievelijk 4,75% en 8,75% (hierna: ‘kredietovereenkomst’).
9. Artikel 7 van deze kredietovereenkomst bepaalde dat deze overeenkomst van rechtswege wordt beëindigd indien de kredietnemer, om welke reden dan ook, niet meer tot het personeel van EDF behoort. Dit beding had tot gevolg dat de terugbetaling van de geleende hoofdsom in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst onmiddellijk opeisbaar werd, zonder dat de kredietnemers in hun verplichtingen waren tekortgeschoten.
10. Nadat Pouvin EDF op 1 januari 2002 had verlaten, zijn de kredietnemers gestopt met het afbetalen van het krediet.
11. Op 5 april 2012 heeft EDF met toepassing van het beding waarbij de kredietovereenkomst van rechtswege wordt beëindigd ingeval de kredietnemer niet meer behoort tot het personeel van EDF, de kredietnemers gedagvaard in betaling van een bedrag van 50 238,37 EUR, te weten de nog verschuldigde hoofdsom en rente op 1 januari 2002, alsmede in betaling van het bedrag van 3 517 EUR uit hoofde van het contractuele boetebeding.
12. Bij vonnis van 29 maart 2013 heeft de tribunal de grande instance de Saint-Pierre (rechter in eerste aanleg Saint-Pierre, Frankrijk) geoordeeld dat het beding van beëindiging van rechtswege van de betrokken kredietovereenkomst ingeval de kredietnemer niet meer tot het personeel van EDF behoort, oneerlijk was. Deze rechter heeft de vordering van EDF tot vaststelling van de beëindiging van rechtswege van die overeenkomst dan ook afgewezen. Tegelijkertijd heeft die rechter de beëindiging van die overeenkomst uitgesproken wegens de niet-betaling van de aflossingen van het krediet en heeft hij de kredietnemers hoofdelijk veroordeeld tot het betalen aan EDF van 44 551,84 EUR, vermeerderd met 6% rente vanaf 5 april 2012, en tot betaling van 3 118,63 EUR, vermeerderd met een rente van 6%, te rekenen vanaf de uitspraak van het vonnis, uit hoofde van de schade die EDF als gevolg van het verzuim van de kredietnemers had geleden.
13. Bij arrest van 12 september 2014 heeft de cour d’appel de Saint-Denis (rechter in tweede aanleg Saint-Denis, Frankrijk) het vonnis van 29 maart 2013 ongedaan gemaakt en geoordeeld dat de betrokken overeenkomst per 1 januari 2002 van rechtswege was beëindigd. Daarop heeft deze rechter de kredietnemers veroordeeld tot betaling aan EDF van 50 238,37 EUR, vermeerderd met een rente van 6% vanaf 1 januari 2002, waarvan de na die datum betaalde bedragen moesten worden afgetrokken. Voorts heeft deze rechter de kredietnemers veroordeeld tot betaling aan EDF van 3 517 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2002, uit hoofde van de contractuele boeteclausule.
14. Die rechter heeft immers geoordeeld dat artikel L. 132-1 van de code de la consommation in casu niet van toepassing was, aangezien EDF de kredietovereenkomst had gesloten in haar hoedanigheid van werkgever en dus niet kon worden beschouwd als een ‘verkoper’ in de zin van dat artikel.
15. De kredietnemers hebben cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. Zij stelden dat zij hebben gehandeld als consumenten en verwezen naar de rechtspraak van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), volgens welke een beding dat voorziet in de beëindiging van het krediet wegens een buiten de overeenkomst vallende oorzaak, oneerlijk is.
16. De Cour de cassation is van oordeel dat de door het middel aan de orde gestelde vragen, waarvan de beantwoording bepalend is voor de beslechting van het geschil, een eenvormige uitlegging van artikel 2 van richtlijn 93/13 vereisen.
17. In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘1) Moet artikel 2 van richtlijn 93/13 (…) aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF, wanneer zij aan een werknemer een vastgoedlening verstrekt die valt onder de regeling ter bevordering van het eigenwoningbezit, waarvoor alleen personeelsleden van de vennootschap in aanmerking komen, handelt als verkoper?
2) Moet artikel 2 van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat een vennootschap als EDF, wanneer zij een dergelijke vastgoedlening verstrekt aan de echtgenoot of echtgenote van een werknemer, die geen personeelslid van die vennootschap, maar hoofdelijk verbonden medekredietnemer is, handelt als verkoper?
3) Moet artikel 2 van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een vennootschap als EDF die bij deze vennootschap een dergelijke vastgoedlening aangaat, handelt als consument?
4) Moet artikel 2 van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat de echtgenoot of echtgenote van deze werknemer, die dezelfde lening aangaat, niet in de hoedanigheid van werknemer maar in die van hoofdelijk verbonden medekredietnemer, handelt als consument?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
18. Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming en zijn echtgenoot of echtgenote, die met die onderneming een kredietovereenkomst sluiten die primair is voorbehouden aan het personeel van die onderneming, ter financiering van de verwerving van een onroerend goed voor privédoeleinden, moeten worden beschouwd als ‘consument’ in de zin van dit artikel 2, onder b), en voorts of, met betrekking tot de verlening van dit krediet, deze onderneming moet worden beschouwd als een ‘verkoper’ in de zin van dit artikel 2, onder c).
19. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals in de tiende overweging van richtlijn 93/13 is gepreciseerd, de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen van toepassing moeten zijn op ‘alle overeenkomsten’ tussen ‘verkopers’ en ‘consumenten’ als gedefinieerd in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn (arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 46).
20. Tegelijkertijd vermeldt de tiende overweging van richtlijn 93/13 dat ‘met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten’.
21. In die omstandigheden moet worden nagegaan of het feit dat de partijen bij een kredietovereenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, ook zijn gebonden door een arbeidsovereenkomst, gevolgen heeft voor hun respectieve hoedanigheden van ‘consument’ en ‘verkoper’ in de zin van artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13 wat deze kredietovereenkomst betreft.
22. In dat verband is een ‘consument’, volgens deze bepaling, iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Voorts is een ‘verkoper’ iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder richtlijn 93/13 vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.
23. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof, definieert richtlijn 93/13 de overeenkomsten waarvoor zij geldt dus aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang dezen al dan niet in het kader van hun bedrijfs- of beroepsactiviteit handelen (arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24. In de eerste plaats is het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt (arrest van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, punt 21).
25. In dat verband zij eraan herinnerd dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26. De nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, moet, rekening houdend met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst, nagaan of de kredietnemer als ‘consument’ in de zin van richtlijn 93/13 kan worden aangemerkt. Daartoe moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met name met de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen (arrest van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, punten 22 en 23).
27. Het Hof heeft al eerder geoordeeld dat zelfs een advocaat, ook al moet hij worden geacht over verregaande technische bekwaamheden te beschikken, als een ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 kan worden beschouwd wanneer hij een overeenkomst sluit die geen verband houdt met de uitoefening van zijn beroepsactiviteit (zie in die zin arrest van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, punten 26 en 27).
28. Deze ruime opvatting van het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 maakt het mogelijk om de bij deze richtlijn verleende bescherming te verzekeren voor alle natuurlijke personen die zich bevinden in de zwakke positie bedoeld in punt 25 van het onderhavige arrest.
29. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het feit dat een natuurlijke persoon met zijn werkgever een overeenkomst sluit die geen arbeidsovereenkomst is, als zodanig niet belet dat deze persoon kan worden aangemerkt als ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.
30. Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie opmerkt, ontneemt het feit dat bepaalde soorten consumentenovereenkomsten zijn voorbehouden aan bepaalde groepen consumenten, dezen bovendien niet de status van ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.
31. Het van de werkingssfeer van die richtlijn uitsluiten van de vele, door consumenten met hun werkgevers gesloten overeenkomsten zou ertoe leiden dat al die consumenten geen aanspraak kunnen maken op de bescherming van die richtlijn (zie naar analogie arrest van 15 januari 2015, Šiba, C-537/13, EU:C:2015:14, punt 29).
32. Wat de uitsluiting van de arbeidsovereenkomsten uit de werkingssfeer van richtlijn 93/13 betreft, staat vast, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat een kredietovereenkomst zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen arbeidsverhouding regelt en ook geen arbeidsvoorwaarden betreft en dus niet als een ‘arbeidsovereenkomst’ kan worden aangemerkt.
33. Wat in de tweede plaats het begrip ‘verkoper’ in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 betreft, zij eraan herinnerd dat de Uniewetgever dit begrip een brede draagwijdte heeft willen geven (arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34. Uit het gebruik van de term ‘iedere’ in die bepaling kan immers duidelijk worden afgeleid dat elke natuurlijke of rechtspersoon als een ‘verkoper’ in de zin van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd zodra hij een beroepsactiviteit uitoefent (arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 49).
35. Verder ziet diezelfde bepaling op elke ‘publiekrechtelijke of privaatrechtelijke’ beroepsactiviteit. Derhalve kan artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 van toepassing zijn op organisaties met of zonder winstoogmerk, zonder uitsluiting van instellingen met een taak van algemeen belang (zie in die zin arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punten 50 en 51).
36. Het begrip ‘verkoper’ in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 is een functioneel begrip waarvoor moet worden nagegaan of de contractuele verhouding deel uitmaakt van de activiteiten die een persoon beroepsmatig verricht (zie in die zin arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 55).
37. Het Hof heeft al geoordeeld dat een onderwijsinstelling die als aanvulling op en ondergeschikt aan haar hoofdactiviteit aan een student een dienst verleent die in wezen een kredietovereenkomst vormt, kan worden beschouwd als een ‘verkoper’ in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 wat die dienst betreft (zie in die zin arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punten 57 en 58).
38. In een dergelijk geval bestaat er immers in beginsel een ongelijkheid tussen de onderwijsinstelling en de student wegens de asymmetrie tussen deze partijen op het gebied van informatie en technische bekwaamheden. Een dergelijke instelling beschikt namelijk over een permanente organisatie en over technische bekwaamheden waarover de student, die voor privédoeleinden handelt en toevallig met een dergelijke overeenkomst te maken krijgt, niet noodzakelijk beschikt (arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 59).
39. Deze overwegingen zijn van toepassing in een zaak als die in het hoofdgeding, waarin een werkgever, een rechtspersoon, met een van zijn werknemers, een natuurlijk persoon, en, in voorkomend geval, met de echtgenoot of echtgenote van die werknemer, een kredietovereenkomst sluit ter financiering van de verwerving van een onroerend goed voor privédoeleinden.
40. Ook al bestaat de hoofdactiviteit van een werkgever zoals EDF niet in het aanbieden van financiële instrumenten maar in het leveren van energie, deze werkgever beschikt immers over informatie en technische deskundigheid en over personele en materiële middelen waarover een natuurlijke persoon, te weten de andere partij bij de overeenkomst, niet wordt geacht te beschikken.
41. Net als het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13, is het begrip ‘verkoper’ in de zin van artikel 2, onder c), van deze richtlijn een objectief begrip en hangt het niet af van wat de verkoper als zijn hoofd-, neven- of bijkomstige activiteit behandelt.
42. Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 43 tot en met 46 van zijn conclusie, draagt het aanbieden van een dergelijke kredietovereenkomst aan zijn werknemers, waardoor hun de toegang tot eigendom wordt verstrekt, bovendien bij tot het werven en behouden van gekwalificeerd en vaardig personeel, wat gunstig is voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van de werkgever. In die context heeft het al dan niet bestaan van eventuele rechtstreekse inkomsten voor die werkgever uit die overeenkomst geen invloed op de erkenning van die werkgever als ‘verkoper’ in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13. Voorts dient een ruime uitlegging van het begrip ‘verkoper’ in de zin van die bepaling de verwezenlijking van de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de consument als zwakke partij bij de overeenkomst met een verkoper te beschermen en het evenwicht tussen de partijen te herstellen (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber, C-483/16, EU:C:2018:367, punt 32).
43. Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord als volgt:
– artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming en zijn echtgenoot of echtgenote die met die onderneming een primair aan het personeel van die onderneming voorbehouden kredietovereenkomst sluiten ter financiering van de aankoop van een onroerend goed voor privédoeleinden, moeten worden aangemerkt als ‘consument’ in de zin van die bepaling;
– artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat deze onderneming als een ‘verkoper’ in de zin van die bepaling moet worden beschouwd wanneer zij een dergelijke kredietovereenkomst in het kader van haar beroepsactiviteit sluit, zelfs indien het verlenen van kredieten niet haar hoofdactiviteit vormt.
Kosten
44. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming en zijn echtgenoot of echtgenote die met die onderneming een primair aan het personeel van die onderneming voorbehouden kredietovereenkomst sluiten ter financiering van de aankoop van een onroerend goed voor privédoeleinden, moeten worden aangemerkt als ‘consument’ in de zin van die bepaling.
Artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat deze onderneming als een ‘verkoper’ in de zin van die bepaling moet worden beschouwd wanneer zij een dergelijke kredietovereenkomst in het kader van haar beroepsactiviteit sluit, zelfs indien het verlenen van kredieten niet haar hoofdactiviteit vormt.
NOOT
Een professionele partij die buiten zijn beroeps-activiteiten handelt, is nog steeds een professionele partij
1. Een verkoper in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingenRichtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29-34, 21 april 1993. is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit. Vergelijkbare definities van het begrip ‘verkoper of handelaar’ zijn opgenomen in de Richtlijn consumentrechten,Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, PbEU 2011, L 304/64-88, 22 november 2011, zie art. 2 lid 2. de Richtlijn oneerlijke handelspraktijkenRichtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, PbEU 2005, L 149/22-39, 11 juni 2005, art. 2 sub b. en de nieuwe richtlijnen die zien op consumentenkoop en overeenkomsten met betrekking tot digitale inhoud.Richtlijn (EU) 2019/770 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud en digitale diensten, PbEU 2019, L 136/1-27, 22 mei 2019 (art. 2 sub 5) en Richtlijn (EU) 2019/771 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, PbEU 2019, L 136/28-50, 22 mei 2019, art. 2 sub 3.
2. EDF is een energieleverancier en heeft aan Pouvin, een werknemer, krediet verstrekt ten behoeve van de aankoop van een woning. Deze kredietovereenkomst bevat een oneerlijk beding en de vraag die opkomt is of EDF beschouwd kan worden als een verkoper in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen.In HvJ EU 30 mei 2013, C-488/11 (Asbeek Brusse) is reeds vastgesteld dat het toepassingsbereik van Richtlijn 93/13/EEG niet is beperkt tot koopovereenkomsten, zie r.o. 28-30. Kredietverstrekking is immers niet de beroepsactiviteit van EDF (dat is energielevering) en het krediet is verstrekt als werkgever in het kader van de arbeidsvoorwaarden van het bedrijf.
In het verlengde van deze vraag ligt de vraag of de werknemer gezien kan worden als een consument, te weten een natuurlijk persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsdoeleinden vallen.
3. Wat betreft het begrip ‘consument’ is eerder door het HvJ EU bepaald dat dit ruim moet worden opgevat en dat alle natuurlijke personen die zich in een zwakke onderhandelingspositie bevinden tegenover een professionele wederpartij daaronder kunnen vallen, zie bijvoorbeeld HvJ EU 3 september 2015, C-110/14 (Costea).Zie uitgebreid over de vraag wie kwalificeert als consument mijn bijdrage in TvC 2017, afl. 1, p. 30-40. Dat is in deze zaak het geval en het feit dat Pouvin (ook) werknemer is van EDF staat aan de kwalificatie als consument niet in de weg.Zie r.o. 28-29 (Pouvin).
4. Ook het begrip ‘verkoper’ moet ruim worden uitgelegd.Zie uitgebreid over wie kwalificeert als handelaar mijn bijdrage in TvC 2019, afl. 1, p. 5-13. De definitie van het begrip ‘verkoper’ zou zo gelezen kunnen worden dat het handelen van EDF ten opzichte van Pouvin verband moet houden met de (hoofd)activiteiten van het bedrijf, te weten energielevering. De kredietovereenkomst zou dan niet binnen het toepassingsbereik van de Richtlijn oneerlijke bedingen vallen. Zo smal mag het begrip niet worden geïnterpreteerd. Handelen in het kader van een beroepsactiviteit betekent niet noodzakelijkerwijs dat ook in het kader van de hoofdactiviteit van de handelaar moet worden gehandeld.
5. Uit HvJ EU 17 mei 2018, C-147/16 (Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen) volgde reeds dat handelen in het kader van bijkomstige diensten of nevenactiviteiten die de hoofdactiviteiten ondersteunen of bevorderen ook aangemerkt kan worden als beroepsmatig handelen.HvJ EU, C-147/16, r.o. 57-58 (Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen). Uit die uitspraak volgt ook dat winstoogmerk niet is vereist om als verkoper of handelaar te worden aangemerkt.Zie HvJ EU, C-147/16, r.o. 50-51 (Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen).
Het oordeel in Pouvin gaat nog iets verder, omdat uit deze zaak volgt dat ook een overeenkomst die niet ondersteunend of direct gerelateerd lijkt te zijn aan de hoofdactiviteit van een bedrijf gezien kan worden als een overeenkomst in het kader van de beroepsactiviteit van het bedrijf. De nadruk wordt door het HvJ EU gelegd op de ongelijkheid tussen de partijen. Enerzijds is dat een partij met informatie en technische deskundigheid en personele en materiële middelen en anderzijds een partij die niet geacht wordt over deze middelen te beschikken.Zie r.o. 40 (Pouvin).
Daarbij wordt overigens nog opgemerkt dat aanbieden van kredietovereenkomsten aan werknemers bijdraagt aan het werven en behouden van gekwalificeerd en vaardig personeel, wat uiteindelijk weer gunstig is voor de uitoefening van de hoofdactiviteit van het bedrijf.Zie r.o. 42 (Pouvin).
6. De uitspraak is mede relevant voor andere richtlijnen op het terrein van consumentenrecht. In beginsel worden begrippen in Europese wetgeving autonoom uitgelegd (dat wil zegge los van de betekenis die aan hetzelfde begrip wordt gegeven in andere wetgeving). In HvJ EU 4 oktober 2018, C-105/17 (Kamenova) oordeelde het HvJ EU evenwel dat het begrip ‘handelaar’ in de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de Richtlijn consumentenrechten op homogene wijze moet worden uitgelegd.Zie HvJ EU, C-105/17, r.o. 27-29 (Kamenova). Het begrip is in deze richtlijnen op vergelijkbare wijze gedefinieerd en de richtlijnen hebben dezelfde doelstellingen. Als deze gedachtegang wordt doorgetrokken betekent dit dat de uitleg die in Pouvin wordt gegeven aan het begrip ‘verkoper’ ook relevant is voor andere richtlijnen met vergelijkbare definities en doelstellingen, zoals de Richtlijn consumentenrechten, de richtlijn die ziet op tot overeenkomsten met betrekking tot digitale inhoud en de Richtlijn consumentenkoop (zowel de nieuwe als de oude).
Mw. mr. dr. M.Y. Schaub