Jan Hallebeek
Olav Boelens
Ad van der Helm
Hansko Broeksteeg, Teunis van Kooten
Marina Molenaar
Tymen van der Ploeg
Leon van den Broeke
Katholieke liefdadigheidsorganisaties door de jaren heen, bescherming tegen welke prijs?
De verzorgingsstaat zoals wij deze kennen, is er heel lang niet geweest in Nederland. Vóór de tweede helft van de twintigste eeuw was er geen door de overheid gereguleerde armenzorg. De armenzorg werd geregeld door liefdadigheidsinstellingen, die veelal verbonden waren aan de kerk, ook wel caritas genoemd. In de Armenwet van 1854, die van kracht bleef tot 1912, was de armenzorg zelfs grotendeels voorbehouden aan de kerk. Dit blijkt genoegzaam uit artikel 20 en 21 van de Armenwet:
Artikel 20: ‘De ondersteuning der armen wordt behoudens de verdere bepalingen dezer afdeling overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van liefdadigheid.’
Artikel 21: ‘Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verlenen aan armen dan na zich voor zover mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid.’Armenwet 1954, Wet van 28 juni 1854, Stb. 1854, 100.
De kerk wilde deze rol ook graag vervullen. Het was, naast voldoen aan de Bijbelse opdracht van charitas, ook een manier om de gelovigen aan zich te binden en zij kwamen dan ook in opstand toen er plannen waren, o.a. van Thorbecke, om de armenzorg bij de staat onder te brengen.Voor wie hier meer over wil lezen: M.H.D. Leeuwen, ‘Armenzorg 1800-1912: erfenis van de Republiek’, in: J. van Gerwen & M.H.D. Leeuwen (red.), Studies over zekerheidsarrangementen. Risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen, Den Haag: Verbond van Verzekeraars 1998, Amsterdam: NEHA 1998, p. 276-316.
In de jaren voordat de ontzuiling in Nederland zijn intrede deed, waren deze liefdadigheidsinstellingen ingebed in hun eigen kerkelijke omgeving en kregen aldus het predicaat Rooms-Katholiek of bijv. Nederlands Hervormd. De keuze om als liefdadigheidsinstelling aan te sluiten bij de kerk, was veelal vanuit de gedachte dat de overheid dan minder invloed had. Dit voelde veilig. De feitelijke bemoeienis vanuit de kerk verschilde. Daar waar de ene instelling volledig zelfstandig opereerde, was de invloed van de kerk op andere instellingen groter. In de loop der jaren is de wet- en regelgeving van de rooms-katholieke kerk ten aanzien van deze caritasinstellingen aan verandering onderhevig geweest. In dit artikel zal een overzicht worden gegeven van de wijzigingen in de wet- en regelgeving binnen de rooms-katholieke kerk sinds 1855. In het slot van het artikel zal ingegaan worden op enkele juridische problemen die zich de laatste jaren hebben voorgedaan bij katholieke instellingen en waar de katholieke liefdadigheidsinstellingen dus op bedacht moeten zijn. Want zo veilig als het leek, is het wellicht niet.
Naar aanleiding van de nieuwe Grondwet van 1848, de wet op de Kerkgenootschappen van 1853 en de Armenwet van 1854, besloten de bisschoppen van de diverse bisdommen, de katholieke armenzorg te structuren door middel van het opstellen van een algemeen reglement. Voor elk bisdom werd een eigen reglement vastgesteld, en die reglementen waren qua inhoud grotendeels overeenkomstig.Voor dit artikel zijn de algemeen reglementen van het bisdom Haarlem (Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid in het bisdom Haarlem 1855) en het aartsbisdom Utrecht (Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid in het Aartsbisdom van Utrecht 1855) met elkaar vergeleken. Op enkele uitzonderingen na, zie bijv. artikel 40 en 48, zijn de reglementen gelijk qua inhoud. Daar waar de reglementen verschillen, heeft dit geen invloed op hetgeen wordt besproken in dit artikel.
In het algemeen reglement werd een onderscheid gemaakt tussen twee soorten van liefdadigheidsinstellingen, enerzijds parochiale en anderzijds niet-parochiale.Art. 3 Algemeen reglement 1855. Het merendeel van de bepalingen van het Algemeen reglement hadden betrekking op de parochiale instellingen van liefdadigheid, te weten artikelen 11 t/m 48. Ten behoeve van de niet-parochiale instellingen van liefdadigheid waren slechts 7 artikelen, te weten de artikelen 49 t/m 56, opgenomen.
De parochiale instellingen waren door de bisschop ingesteld of bevestigd en voorzagen in de nood van armen en hulpbehoevenden in de parochie, voor rekening van de parochie. Zo staat in artikel 28: ‘Het Parochiaal Armbestuur zorgt, voor zoverre de middelen toelaten, voor de ondersteuning van de katholieke armen en hulpbehoevenden, die woonachtig zijn onder het gebied der parochie.
Bij voorkeur zal deze zorg zich uitstrekken tot de wezen en de minderjarige kinderen van behoeftigen en voorts tot de armen en hulpbehoevenden, die door godsdienstigheid, zedelijkheid, orde en matigheid aanbeveling verdienen of door hoge ouderdom, lichaamsgebreken, aanhoudende ziekelijkheid of buitengewone rampspoed bijzonder medelijdenswaardig zijn.’
Elke parochie had in de regel één parochiaal armbestuur. Soms waren er twee armenbesturen per parochie. Indien nodig kon er ook één parochiaal armbestuur bestaan voor twee of meer parochies.Art. 5 Algemeen reglement 1855.
De invloed van de kerk op de parochiale instellingen was groot. Zo nam de pastoor van de parochie van rechtswege deel aan het armbestuur, werd het bestuur benoemd door de bisschop dan wel door het parochiebestuur en mocht het bestuur alleen burgerlijke handelingen aangaan die de perken van gewoon beheer te buiten gaan, met schriftelijke machtiging of goedkeuring van de bisschop.
De niet-parochiale instellingen, ook wel bijzondere instellingen van liefdadigheid genoemd, stonden meer op zichzelf. Zij werden geregeld conform eigen stichtingsbrieven, statuten of reglementen, behoudens de vereiste kerkelijke goedkeuring en het toezicht van de bisschop. Het Algemeen Reglement bepaalde ten aanzien van de niet-parochiale instelling van liefdadigheid dat deze de bisschop op de hoogte moest stellen van haar bestaan c.q. oprichting, goedkeuring moest vragen aan de bisschop op haar reglement en jaarlijks verantwoording van het beheer aan de bisschop diende af te leggen. Het was de niet-parochiale instelling wel toegestaan om burgerlijke handelingen welke de perken van gewoon beheer te buiten gingen, aan te gaan, mits daarvoor de bevoegdheid uitdrukkelijk aan de bestuurders was opgedragen of zij daartoe gemachtigd waren.
Zowel de parochiale als de niet-parochiale instellingen, vallen onder canon 100 van de Codex Iuris Canonici 1917. Volgens deze canon verkrijgt een instelling de hoedanigheid van rechtspersoon door bijzondere toekenning door het bevoegde kerkelijk gezag door middel van een decreet, voor een religieus of charitatief doel.Codex Iuris Canonici 1917, canon 100. In artikel VII van het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland van 1925 werd dit bepaalde herhaald.
Hoe graag de kerk de armenzorg ook naar zich had toegetrokken, in de praktijk bleek dit niet altijd een makkelijke opgaaf te zijn. Door de toenemende industrialisatie, waardoor steeds meer mensen hun baan kwijt raakten, namen de noden toe. Er waren bij de armbesturen steeds minder inkomsten om deze noden te kunnen dekken. Steeds vaker verwezen de kerkelijke instellingen van liefdadigheid naar het burgerlijk armbestuur. In 1912 kwam er een nieuwe armenwet. Daarin kwam meer ruimte voor de burgerlijke overheid om haar verantwoordelijkheid te nemen voor de armenzorg. In de jaren daarna zette deze ontwikkeling zich voort door invoering van sociale wetgeving, zoals de ziektewet in 1930, de algemene bijstandswet in 1956 en de AOW in 1957. Dit maakte dat de kerkelijke instellingen van liefdadigheid hun primaire functie om te voorzien in armenzorg verloren en daardoor ook geld overhielden voor andere doelen. Dit maakte dat het Algemeen Reglement uit 1855 niet meer paste bij de actualiteit. De bisschoppen van de r.-k. kerkprovincie in Nederland besloten het reglement uit 1855 in 1965 te vervangen door twee nieuwe reglementen, die golden voor heel Nederland:
Het eerste reglement was een algemeen reglement, dat toezag op alle katholieke instellingen op charitatief en maatschappelijk gebied. Nieuw in dit reglement was dat er een onderscheid werd gemaakt tussen kerkelijke en niet-kerkelijke instellingen. Kerkelijke instellingen waren instellingen die door het bevoegde kerkelijke gezag waren ingesteld of als zodanig waren erkend. Zij waren een onderdeel van het r.-k. kerkgenootschap in Nederland (art. 4). De overige instellingen waren niet-kerkelijke instellingen, die geregeerd werden volgens hun eigen regels. Dit betrof o.a. de katholieke niet-parochiale liefdadigheidsinstellingen uit het Algemeen Reglement van 1855 (overgangsbepaling). Zij waren verplicht aan de bisschop desgevraagd inzage te verlenen van de financiële jaarstukken en verslag uit te brengen van hun werkzaamheden (art. 10).
Het tweede reglement was een specifiek reglement, voor de voormalige parochiale armbesturen. Deze heetten voortaan: parochiële charitasinstellingen (art. 1). Hun bevoegdheden werden verruimd tot werken op charitatief en maatschappelijk gebied. De parochiële charitasinstellingen waren, in tegenstelling tot de voormalige katholieke niet-parochiale liefdadigheidsinstellingen, wel kerkelijke instellingen en daarmee een zelfstandig onderdeel van het r.-k. kerkgenootschap in Nederland (art. 3). De invloed van de kerk op deze instellingen bleef onverminderd groot. Geen katholieke caritasinstelling mocht opgericht worden zonder goedkeuring van de bisschop.
De bovenstaande instellingen vielen ten tijde van het in werking treden van de reglementen nog steeds onder canon 100 van de CIC 1917.
Op civielrechtelijk gebied was inmiddels de Wet op de Stichtingen 1956 in werking getreden.Wet op Stichtingen van 31 mei 1956, Stb. 1956, 327. Deze wet was evenwel niet van toepassing op a) kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen, b) kerkelijke stichtingen en e) instellingen van weldadigheid als bedoeld in de armenwet (artikel 28). Voor veel stichtingen in die tijd gaf dit een goed gevoel. Met de recente gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog in het achterhoofd, voelde het goed beschermd te worden door de R.-K. Kerk.
Van 11 oktober 1962 tot 8 december 1965 had in Rome het Tweede Vaticaans Concilie plaatsgevonden, met als doel om de katholieke kerk te moderniseren. Dit bracht een nieuw gedachtegoed met zich mee. Er kwam meer waardering voor de rol van de gelovigen zelf en meer democratie binnen de kerk. Ook was er aandacht voor de vrijheid van godsdienst. Deze nieuwe kijk op de kerk, maakte dat ook anders werd gekeken naar de regelgeving op het gebied van katholieke instellingen. Een van de nieuwe inzichten die tijdens het Tweede Vaticaans Concilie gemeengoed was geworden, was dat katholieken het recht hebben op wereldlijk terrein, zowel algemene als confessionele instellingen op te richten en te besturen, zoals zij zelf in de naar tijd en plaats wisselende omstandigheden het meest gewenst achten, zonder daarvoor toestemming van de bisschoppen te hoeven hebben.Considerans Algemene bepalingen 1978 met verwijzing naar Decreet van Vaticanum II, over het Lekenapostolaat, nr. 19 en 24. Ook de betrokkenheid van de geloofsgemeenschap bij de katholieke instellingen en de pastorale aspecten daarbij werden belangrijker geacht.
Gelet hierop achtte de bisschoppenconferentie het in 1978 noodzakelijk het Algemeen reglement voor katholieke instellingen op charitatief en maatschappelijk gebied in de Nederlandse r.-k. kerkprovincie te vervangen door een nieuw reglement: algemene bepalingen voor katholieke instellingen op pastoraal, charitatief of maatschappelijk gebied of op het terrein van onderwijs of vorming in de r.-k. kerkprovincie in Nederland. Het oude reglement van 1965 werd hiermee uitgebreid met bepalingen over onderwijs en vorming. Het Algemeen Reglement voor de parochiële charitasinstelling in de Nederlandse r.-k. kerkprovincie werd niet gewijzigd.
Hoewel de considerans anders deed vermoeden, werden de regels voor de liefdadigheidsinstellingen niet versoepeld, integendeel. Het onderscheid tussen kerkelijke en niet-kerkelijke instellingen, waarbij kerkelijke instellingen onderdeel uitmaakten van het r.-k. kerkgenootschap en niet-kerkelijke instellingen niet, bleef bestaan (art. 3). Ook de bepaling dat een instelling alleen de naam katholiek mocht voeren als zij door de bisschop was goedgekeurd, bleef intact (art. 4). Nieuw was dat elke katholieke instelling eigen statuten moest hebben (art. 5, 6 en 11). In het algemeen reglement werd uitvoerig bepaald wat er in deze statuten moest komen te staan. De inhoud daarvan kwam echter overeen met wat in het eerdere reglement van 1965 stond.
Op civielrechtelijk gebied was inmiddels in 1976 de Wet op Stichtingen 1956 ingetrokken en was boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in werking getreden. Volgens de overgangswet van Boek 2 BW konden de bestaande kerkelijke stichtingen, die onder de Wet op de Stichting 1956 ongemoeid waren gelaten, gedurende drie jaren een keuze maken voor een civiele stichting of voor een rechtspersoonlijkheid bezittende zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap. Voor zover in de statuten goedkeuring van de bisschop vereist was bij wijzigingen van de statuten, hetgeen bij veel katholieke stichtingen het geval was, kon dit uiteraard niet zonder goedkeuring van de bisschop.
Ten tijde van de wijziging van het algemeen reglement was de Codex Iuris Canonici nog altijd ongewijzigd. Wel waren er, sinds het Tweede Vaticaans Concilie, al voorbereidingen getroffen om deze te herzien. Uiteindelijk duurde het tot 27 november 1983 voordat het nieuwe wetboek van kracht werd.
De belangrijkste wijziging ten aanzien van de liefdadigheidsinstellingen is dat in het nieuwe wetboek bij rechtspersonen een onderscheid wordt gemaakt tussen publieke en private rechtspersonen. Voor die tijd was er maar één soort kerkelijke rechtspersoon.
De codex zegt hierover:
Canon 116Codex Iuris Canonici 1983, canon 116.:
Er zijn aanzienlijke verschillen tussen de publieke en private kerkelijke rechtspersonen in de codex. Het belangrijkste verschil is dat de private verenigingen opgericht worden door de gelovigen (canon 299), terwijl publieke verenigingen opgericht worden door de kerkelijke overheid (canon 301 jo 312). De invloed van de kerk op de publieke rechtspersonen is dan ook substantieel groter dan op de private verenigingen. Dit is bijv. het geval ten aanzien van:
Het Algemeen reglement voor de parochiële charitas-instelling in de Nederlandse r.-k. kerkprovincie was sinds 1964 ongewijzigd gebleven. De maatschappelijke ontwikkelingen hadden echter niet stil gestaan. De overheid was na invoering van het algemeen reglement in 1964 nog meer actief geworden op het vlak van maatschappelijke dienstverlening, waardoor er steeds minder een beroep werd gedaan op de charitasinstellingen. Ook waren de charitasinstellingen zich steeds zelfstandiger binnen de parochie gaan opstellen. In 1987 vond er een Landelijk Pastoraal Overleg plaats met de naam ‘Parochiële Diakonie’. De conclusie was dat het wenselijk was dat tussen de parochie, die de diaconale taken moet behartigen, en de parochiële charitasinstelling een nauwere binding zou worden gelegd. Daarvan zou een nieuwe impuls kunnen uitgaan tot het opleven van diaconale werkzaamheden.Toelichting bij het Algemeen Reglement voor het bestuur van een (inter)Parochiële Caritasinstelling in de Nederlandse R.-K. Kerkprovincie, 1991. Om dit te realiseren, en het algemeen reglement tegelijkertijd aan te passen aan de nieuwe codex, werd per 1 juli 1991 het Algemeen Reglement voor het bestuur van een (inter)Parochiële Caritasinstelling in de Nederlandse r.-k. kerkprovincie, van kracht. In het nieuwe reglement werd opgenomen dat de caritasinstelling een publieke kerkelijke rechtspersoon is in de zin van canon 116 en daarmee een zelfstandig onderdeel van het r.-k. kerkgenootschap. Nieuw in het algemeen reglement was de mogelijkheid tot het instellen van een Raad van Advies voor het bestuur van de caritasinstelling. Via zo’n Raad van Advies kon de verbinding tussen parochie en caritasinstelling duidelijker gelegd worden.
Nadat de CIC 1983 van kracht was geworden, was het ook nodig om de Algemene Bepalingen uit 1978 daaraan aan te passen. Dit was met name nodig voor de kerkelijke rechtspersonen, nu de codex daarvoor een onderscheid maakte tussen publieke en private kerkelijke rechtspersonen. De nieuwe Algemene Bepalingen, die per 1 januari 1995, in werking zijn getreden, gelden voor alle kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen, niet alleen die op pastoraal, charitatief of maatschappelijk gebied.
Voor de liefdadigheidsinstellingen was met name artikel 39 van de Algemene Bepalingen van belang. In dit artikel staat dat de op het tijdstip van het inwerkingtreden van deze Algemene Bepalingen bestaande kerkelijke instellingen in de zin van artikel 6 van de Algemene Bepalingen voor katholieke instellingen op pastoraal, charitatief of maatschappelijk gebied of op het terrein van onderwijs of vorming in de r.-k. kerkprovincie in Nederland van 3 november 1978 worden beschouwd als publieke kerkelijke rechtspersonen. Deze kerkelijke instellingen dienden, indien nodig binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze algemene bepalingen, hun statuten aan te passen aan de nieuwe algemene bepalingen.Algemene bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland, art. 39. Voor kerkelijke instellingen die aangemerkt wilden worden als private kerkelijke rechtspersoon, werd in het voorwoord de mogelijkheid geschapen om als zodanig te worden aangemerkt. Men diende dan binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de Algemene Bepalingen een daartoe strekkend verzoek aan de bevoegde kerkelijke overheid (bisschop of bisschoppenconferentie) voor te leggen.Voorwoord op de Algemene bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland, p. 2.
Artikel 39 van de Algemene Bepalingen ging daarmee veel verder dan de CIC 1983 had gedaan. In de CIC 1983 was de ontstaansgeschiedenis namelijk van belang voor de vraag of een kerkelijke rechtspersoon privaat of publiek was. Private kerkelijke rechtspersonen waren opgericht door gelovigen, publieke kerkelijke rechtspersonen door de kerk. Door artikel 39 van de Algemene Bepalingen kon het echter gebeuren dat een van oorsprong private kerkelijke rechtspersoon, door stilzitten van het bestuur, na ommekomst van een periode van drie jaar, opeens een publieke kerkelijke rechtspersoon zou worden. Dit heeft voor de kerkelijke rechtspersoon in kwestie grote gevolgen, zo is een publieke kerkelijke rechtspersoon niet vrij om bestuurders te benoemen en wordt al het vermogen van de rechtspersoon aangemerkt als kerkelijk vermogen.
Ook in een ander artikel gaat de bisschoppenconferentie verder dan Rome. In artikel 14 van de Algemene Bepalingen staat dat alle bestuursleden van een kerkelijke rechtspersoon benoembaar katholieken zijn die uitmunten door een vast geloof, een rechtschapen levenswandel en een wijs oordeel. Deze eis stelt de codex niet.
Voor de katholieke burgerlijke rechtspersonen (de niet-parochiale liefdadigheidsinstellingen uit het Algemeen Reglement van 1855), veranderde er niet veel. De invloed van de bisschop op de statuten van deze instellingen werd zelfs iets beperkt.Voorwoord op de Algemene bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland, p. 1.
Na deze weergave van de geschiedenis is het de vraag hoe het de katholieke instellingen sinds de Algemene Bepalingen van 1995 is vergaan. In hoeverre waren de kerkelijke instellingen, die oorspronkelijk opgericht waren door gelovigen, op de hoogte van de mogelijkheid om binnen drie jaar een verzoek te doen om als private kerkelijke rechtspersoon aangemerkt te worden? En als zij hiervan al op de hoogte waren, in hoeverre konden zij de gevolgen overzien als zij dit verzoek niet zouden doen? En wat is de rechtsgeldigheid van artikel 39 van de Algemene Bepalingen, nu deze geen oorsprong kent in de CIC 1983 en daar wellicht zelfs mee in strijd is?
De ervaringen in de afgelopen bijna 30 jaar zijn wisselend geweest. Van sommige instellingen weten we dat het bisdom niet strak heeft vastgehouden aan de termijn van drie jaar waarbinnen een verzoek kon worden gedaan om als private kerkelijke rechtspersoon aangemerkt te worden. Zo heeft het bisdom Rotterdam in 2015 ermee ingestemd om in de statuten van het Fonds Wittert van Hoogland en de stichting Thomas van Villanova, op te nemen dat het private kerkelijke rechtspersonen betroffen, nu duidelijk was dat deze kerkelijke instellingen niet opgericht waren door de kerk, maar door gelovigen. Een en ander ondanks het feit dat beide fondsen niet binnen drie jaar de keuze voor private kerkelijke rechtspersoon hadden gemaakt.
Bij andere instellingen ging het niet zo soepel. In sommige gevallen liepen de discussies tussen de instelling en de kerk zelf zo hoog op dat de rechtbank er aan te pas heeft moeten komen.
Een van de meeste bekende uitspraken op dit gebied is die van de Heilig Land Stichting, of eigenlijk zijn het er twee. De eerste uitspraak was van de civiele rechter.Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090. Het bisdom had de Heilig Land Stichting en twee daaraan gelieerde stichtingen, gedagvaard en gevorderd dat bestuursbesluiten die door deze stichtingen waren genomen, werden vernietigd. De rechtbank wijst deze vorderingen af. Hoewel het dubieus te noemen is dat de rechtbank enerzijds vaststelt dat de stichtingen wel kerkelijke rechtspersonen zijn en anderzijds oordeelt dat de stichtingen geen zelfstandig onderdeel zijn van de r.-k. kerk,Zie ook dr. mr. A.P.H. Meijers, ‘De Heilig Land Stichting-uitspraak’, in: C.H.C. Overes & W.J.M. van Veen (red.), Met recht betrokken, Deventer: Kluwer 2012. is wel relevant wat de rechtbank zegt over de discussie of de stichtingen als publieke of private kerkelijke rechtspersonen moeten worden aangemerkt. De rechtbank zegt hierover, onder verwijzing naar canon 116 § 1 CIC 1983 en artikel 10 lid 4 Algemene Bepalingen 1995 dat voor de beslissing of de rechtspersoon een private of publieke kerkelijke rechtspersoon is, het antwoord op de vraag wie haar hebben opgericht, doorslaggevend is. Aangezien de betrokken stichtingen niet waren opgericht door het bevoegde kerkelijke gezag, maar door particulieren, oordeelde de rechtbank dat het private kerkelijke rechtspersonen waren. Artikel 39 van de Algemene Bepalingen werd hiermee terzijde geschoven. De kerkelijke rechtbank kwam tot hetzelfde oordeel. In een uitspraak van 26 januari 2009 oordeelde de kerkelijke rechtbank dat de vraag of een kerkelijke rechtspersoon een publiek of privaat karakter heeft, niet ervan afhangt, of zij haar statuten binnen drie jaar aan de Algemene Bepalingen aangepast heeft, maar van de norm van het recht, en dat betekent: van de criteria die CIC/1983 voor het onderscheid tussen publieke en private kerkelijke rechtspersonen formuleert. Sententie Officialaat van het Aartsbisdom Utrecht d.d. 26 januari 2009, prot. no: II/2007/SH/HLS-EHS.
Een andere bekende, meer recente uitspraak is die inzake Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis, een stichting met een vermogen van ongeveer 50 miljoen euro. Het Maagdenhuis was in 1570 door twee katholieke vrouwen opgericht als weeshuis voor rooms-katholieke meisjes. Na verkoop van het weeshuis in 1953 is het een charitatieve stichting geworden, dat zelfstandig werd bestuurd, welke autonomie ook was vastgelegd in de considerans van de statuten van 1983. Volgens de statuten was de stichting een instelling in de zin van canon 100 § 1 van de CIC 1983 en dienden benoemingen van bestuursleden bekrachtigd te worden door de bisschop. In de considerans stond echter dat de bisschop alleen mocht ingrijpen bij wanbeleid. Jarenlang was er weinig aandacht vanuit het bisdom voor het reilen en zeilen van de stichting. Dit zo zijnde zag de stichting kennelijk de noodzaak niet van het laten bekrachtigen van het benoemen van nieuwe bestuursleden. Zij liet dit achterwege. Wel bracht zij het bisdom via correspondentie en verslagen op de hoogte van de bestuurswisselingen die er waren geweest. In 2009 kwam er opeens aandacht van het bisdom voor de stichting. De bisschop vond dat de stichting het kerkelijk karakter nadrukkelijker moest manifesteren.Rb. Amsterdam 28 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5429. Nadat gesprekken hierover partijen niet nader tot elkaar brachten, verweet de bisschop de stichting in 2011 dat zij de statuten niet hadden opgevolgd doordat geen bekrachtiging was gevraagd voor de benoeming van de bestuurders. De bisschop wilde dat er nieuwe statuten werden opgesteld en nieuwe, louter belijdende katholieken als bestuurders werden benoemd. Volgens Tom van Meeuwen, bestuurder van het Maagdenhuis, was er geen sprake van wanbeleid bij de stichting, maar had het bisdom financiële motieven om het bestuur te willen vervangen. Het stoorde de bisschop dat de stichting katholiek geld aan niet-katholieken besteedde.J-H. Strop, ‘Katholieke kerk lijft steenrijke stichting in na bittere juridische strijd’, ftm.nl, 21 april 2022. Het bisdom doet dan ook een aantal voorstellen om een deel van het geld van de stichting naar hen over te maken, ter voorkoming van een juridische procedure. Het bestuur van het Maagdenhuis verbaasde zich over de juridische agressie van het bisdom en wilde hiervoor niet buigen. Het bisdom vond op haar beurt dat zij in haar recht stond. De statuten waren niet gevolgd. Volgens het bisdom was de stichting een publieke kerkelijke rechtspersoon, wat maakte dat het vermogen van de stichting kerkelijk vermogen was en de bestuurders een kerkelijk ambt vervulden en aldus katholieke gelovigen behoorden te zijn. Wat volgde was een langdurige juridische strijd. Ook in deze zaak zowel bij de kerkelijke rechtbank als bij de civiele rechtbank. De procedure bij de kerkelijke rechtbank ging over de rechtsgeldigheid van een decreet van de bisschop van 10 juli 2013 waarin hij een nieuw bestuur voor het Maagdenhuis benoemt, stellende dat het Maagdenhuis een publiek kerkelijke rechtspersoon is en dat de huidige bestuurders ongeldig benoemd zijn. Hierover is geprocedeerd tot aan Apostolische Signatuur, de hoogste kerkelijke rechtbank in Rome. Bij uitspraak van 17 juni 2016 oordeelt de Apostolische Signatuur dat de huidige bestuurders inderdaad ongeldig benoemd zijn, nu van hun benoeming geen bekrachtiging is gevraagd aan de bisschop, zoals wel voorgeschreven was in de statuten. Ook oordeelde de Apostolische Signatuur dat het Maagdenhuis een publieke kerkelijke rechtspersoon is omdat zij niet binnen drie jaar na het van kracht worden van de Algemene Bepalingen in 1995, een verzoek hebben gedaan om aangemerkt te worden als private kerkelijke rechtspersoon.Decretum Supremum Signaturae Apostolicae Tribunal d.d. 17 juni 2016, prot. no: 49980/15 CA. Het decreet van de bisschop van 10 juli 2013 bleef derhalve in stand.
Tegelijkertijd liepen er procedures bij de civiele rechter. De civiele rechter is daarbij, ten aanzien van de vraag of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van de r.-k. kerk, niet gebonden aan hetgeen daarover in de kerkelijke procedures is bepaald.Zie HR 13 mei 1938, NJ 1939/247 en MvA II, 11005, 11416, nr. 7 p. 3. Nadat de bisschop in kort geding, zowel bij de voorzieningenrechterRb. Amsterdam 28 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5429. als bij het gerechtshofHof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3572. wegens gebrek aan spoedeisend belang in het ongelijk was gesteld om het bestuur van de stichting aan het bisdom over te dragen, volgde er een bodemprocedure tot aan de Hoge Raad. Door de rechtbank werd het bisdom in eerste aanleg in het ongelijk gesteld.Rb. Amsterdam 18 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4933. De rechtbank oordeelde dat het Maagdenhuis niet aangemerkt kon worden als een zelfstandig onderdeel van de r.-k. kerk in de zin van artikel 2:2 BW. Het gerechtshof Amsterdam kwam tot een ander oordeel. Vast stond dat het Maagdenhuis onder het Algemeen Reglement van 1855 viel, onder de niet-parochiale inrichtingen. Op grond van de overgangsregeling van het Algemeen reglement van 1965 diende het Maagdenhuis dan ook aangemerkt te worden als niet-kerkelijke instelling. Op grond van artikel 11 van de Algemene bepalingen van 1978 en artikel 40 van de Algemene bepalingen van 1995, zou het Maagdenhuis dan ook aangemerkt moeten worden als katholieke burgerlijke rechtspersoon. Doordat de bisschop de gewijzigde statuten van het Maagdenhuis in 1983 hadden goedgekeurd, in welke statuten stond dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de r.-k. kerk is volgens artikel 2:2 BW, oordeelde het gerechtshof echter dat het Maagdenhuis daarmee erkend was als kerkelijke rechtspersoon. Het Maagdenhuis had hier bewust voor gekozen, uit het oogpunt van juridische veiligheid ten opzichte van de civiele wetgeving. Dit zo zijnde, oordeelde het gerechtshof dat, zij gebonden is aan de beslissingen van de kerkelijke rechtbank. De vorderingen van het bisdom werden dus alsnog toegewezen.Hof Amsterdam 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1834. Het Maagdenhuis is tegen de uitspraak van het gerechtshof in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft met een beroep op artikel 81 RO het cassatieberoep verworpen, waarna het bestuur haar taken heeft overgedragen aan het bisdom. Blijkens de website van het Maagdenhuis neemt de stichting sinds 1 november 2022 geen aanvragen meer in behandeling, hetgeen een aderlating is voor alle organisaties die van hen afhankelijk waren.maagdenhuis.nl/. Stichting het Maagdenhuis is niet de enige kerkelijke instelling waar organisaties geen beroep meer op kunnen doen. Ook het vermogen van de congregatie van de heilige Juliana van Falconieri,Ook dit betreft overigens geen liefdadigheidsinstelling, het is een religieus instituut van diocesaan recht. die bekend stond om haar ruimhartige giften aan zowel kerkelijke als niet-kerkelijke organisaties, staat inmiddels onder beschikking van het bisdom, die alleen nog aanvragen van kerkelijke organisaties in behandeling neemt.H. den Boer & S. Fens, ‘Bisschoppen azen op het geld van de zusters’, Trouw 29 juli 2023. De bescherming die het predicaat katholiek ooit leek te bieden, lijkt hiermee duur betaald te worden.
De meeste katholieke liefdadigheidsinstellingen zullen geen weet hebben van de kerkelijke wet- en regelgeving en de problemen die zich bij o.a. het Maagdenhuis hebben afgespeeld. Zij houden zich bezig met datgene waar zij voor zijn opgericht en waar ze goed in zijn: het geven van liefdadigheid aan hen die dit nodig hebben. Het is voor deze organisaties te hopen dat zij dit kunnen blijven doen tot in lengte van jaren.