Anton ten Klooster
Ingrid Leijten
Rogier Simons, Aart Hendriks
Roland Pierik, Marcel Verweij
Sohail Wahedi
Carinne Elion-Valter
Wim Decock & Janwillem Oosterhuis (red.),
Great Christian Jurists in the Low Countries (Cambridge Studies on Law and Christianity)
Met een prachtig boek over christen-juristen in de Lage Landen hebben Wim Decock en Janwillem (Pim) Oosterhuis een rijke bijdrage geleverd aan de ontsluiting van gedachtengoed dat voor velen van ons van grote waarde is, maar waartoe we ons zelden toegang verschaffen. Het succes van deze Belgisch-Nederlandse samenwerking onderstreept nog eens, dat in het perspectief van de ideeëngeschiedenis de vertakking tussen de Belgische en de Nederlandse rechtsontwikkeling in de Lage Landen nog piepjong is. Kijkend voorbij die rechtspolitieke realiteit en met een open oog voor het gezamenlijke verleden geeft het boek ons vat op het denken in onze contreien door de eeuwen heen.
De ambitie van Decock en Oosterhuis was om de impact van het christendom op de ontwikkeling van recht en beleid in de Lage Landen te inventariseren. We vinden hun beschouwingen over deze doelstelling in de Introduction (p. 1-18). Zo een onderneming zet wel enkele methodische kwesties op de agenda. Allereerst moet de vraag gesteld worden of het wel mogelijk is deze grote vraag over impact in één boek te beantwoorden. Bij een positief antwoord is de vervolgvraag meteen: hoe dan te selecteren uit al het beschikbare materiaal? Decock en Oosterhuis hebben bij deze problemen stilgestaan, maar niet uitvoerig. Als uitweg uit het eerste probleem is gekozen voor het thematiseren van secularisatie in de samenleving, meer bijzonder in de praktijk van recht en beleid. Zo wordt – althans dat is kennelijk de bedoeling – de impact van geloofsuitgangspunten op het recht wel onderscheiden, maar niet gescheiden van persoonlijk geloofsleven. Met hun biografische aanpak navigeren zij vervolgens met goed resultaat tussen inhoud en impact, met andere woorden: tussen wat we over de opvattingen van individuele personen uit hun werk kunnen afleiden en wat we daar later van terugvinden in de beoefening van rechtswetenschap en rechtspraktijk.
Ten aanzien van het selectievraagstuk treffen we in de introductie geen uitvoerige verantwoording aan. Er worden twintig personen behandeld en het tijdvak bestrijkt de elfde tot en met de twintigste eeuw, met een lichtvoetige verwijzing naar de opkomst van een ius commune, zowel in de elfde als in de twintigste eeuw. Mogelijk duidt de schaarste in de verantwoording op een zekere verlegenheid aan de kant van de samenstellers om 100% harde criteria voor de voorliggende uitkomst te geven. De selectie van te behandelen auteurs blijkt inderdaad altijd moeilijk volledig te verpakken in wetenschappelijke argumentatie, gegeven dat all-inclusive een onrealistisch streven is. Dat zien we hier en ook in andere compilaties die volgens de biografische methode geschreven zijn. Een kritische vraag zou kunnen zijn: waarom in dit boek twintig auteurs behandeld en niet dertig? Het antwoord op deze vraag verwijst veelal eerder naar de haalbaarheid en publiceerbaarheid dan naar inhoudelijke afbakening. Verder valt altijd wel te beargumenteren dat die of die ook ingesloten had moeten worden, of dat een andere persoon uit een bepaalde tijd of traditie verkieslijker geweest was. Sluitende argumenten daar tegenoverstellen valt niet mee. De eerlijkheid gebiedt tevens te zeggen dat persoonlijke voorkeur en praktische beschikbaarheid van expert-auteurs in een bundel ook mede de uiteindelijke collectie mogen bepalen. Van de twintig auteurs in het onderhavige boek kan in ieder geval gezegd worden, dat er een breed scala in tijd, lokalisatie (noord of zuid) en affiliatie (katholiek of protestant) aan de orde komt. Allen zijn op de een of andere manier te kwalificeren als praktiserend christen en als jurist. Een voorselectie op basis van gebleken intensiteit van interactie tussen beide hoedanigheden is kennelijk niet aan de orde geweest, wat tot een prettige losheid geleid heeft. Bijvoorbeeld, De Blois geeft in zijn hoofdstuk 11 over Pieter Paulus lucht aan zijn twijfels over de kwalificatie als christen-jurist (p. 205) maar verderop geeft hij aan waarom de plaats van Paulus in dit boek toch geenszins twijfelachtig is (p. 215). De opmerking van Judo in hoofdstuk 13 (p. 248), leent zich in dit opzicht voor een mooie parafrase: As in the House of the Father, there are many dwelling places in this book.
Over het gebruik van het thema secularisatie zal ik zo dadelijk nog iets verder uitweiden, nu eerst iets meer over de inhoud van het boek. Beginnend met Alger van Liege uit de elfde eeuw en eindigend met Josse Mertens de Wilmars (1912-2002) doorloopt de collectie in chronologische volgorde het werk van twintig personen van betekenis in de Lage Landen; allen mannen, hetgeen de wijze illustreert waarop in de juridische wereld aan diversiteit invulling gegeven werd. Aan de orde komen na Alger: Arnoldus Gheyloven, Boëtius Epo, Leonardus Lessius, Franciscus Zypaeus, Hugo Grotius, Paulus Voet, Ulrik Huber, Zeger-Bernard van Espen, Dionysius van der Keessel, Pieter Paulus, Guillaume Groen van Prinsterer, Edouard Ducpétiaux, Charles Pédrin, Léon de Lantsheere, Paul Scholten, Willem Duynstee, Jules Storme, Herman Dooyeweerd en de genoemde Mertens de Wilmars. De hoofdstukken zijn geschreven door experts en presenteren telkens nagenoeg dezelfde bestanddelen: een korte biografische schets, enkele thema’s uit het gepubliceerde werk en een schets van de waardering en de invloed van de behandelde jurist. Minder dan te verwachten was na de introductie van Decock en Oosterhuis wordt in die beschouwende passages per hoofdstuk de verbinding gelegd met het thema secularisatie. Dat doet overigens niet af aan de aantrekkelijkheid van de onderscheiden hoofdstukken, die door de vrijwel uniforme indeling goed toegankelijk en met gemak vergelijkbaar zijn. Integendeel, het zou wellicht tot een overdaad aan theoretiseren hebben kunnen leiden, vergezeld van veelvuldig debat over de betekenis van het concept secularisatie. Mogelijk dat niet alle lezers daarvoor dit boek ter hand zullen nemen. Juist het veelkleurige boeket aan levens en werken, waarvan men van tijd tot tijd één of twee afzonderlijk kan bewonderen, is een belangrijke toegevoegde waarde van deze publicatie voor een grote groep geïnteresseerden. Niettemin zou naar mijn indruk de wetenschappelijke rode draad, zoals ingezet in het inleidende hoofdstuk, ervan geprofiteerd hebben. Dat hoofdstuk is nu voornamelijk samenvattend en de duiding blijft min of meer beperkt tot een bevestiging van hoe de grote secularisatie zich in de Lage Landen voltrokken heeft.
Zoals gezegd leverde een keur aan experts een bijdrage aan het boek. Het leeuwendeel daarvan heeft een affiliatie met een Belgische of Nederlandse universiteit, maar ook telde ik enkele beoefenaren van de rechtspraktijk en een collega van de University of Tokyo. Zij hebben allen mooi werk geleverd, waarbij de uniforme structuur van de hoofdstukken kennelijk niet als dwangbuis gefunctioneerd heeft. Er viel voldoende ruimte vrij om elke besproken persoon zijn eigen expressie te geven. Met slechts een sporadische uitzondering zijn de hoofdstukken korter dan twintig bladzijden en vragen dus geen overdreven Ausdauer van de lezer. De beslissing om een index met 344 trefwoorden op te nemen, verdient lof, want het maakt het boek ook nog geschikt als naslagwerk. Insluiting van het trefwoord ‘Bible’ kwam mij overigens licht komisch voor, nu het door het grote aantal verwijzingen weinig wegwijs biedt en slechts tot de vaststelling leidt dat voor christen-juristen de Bijbel van belang geweest is. Al evenzeer handig is de opsomming van bronnen voor verdere verdiepende studie, waarmee elk hoofdstuk afsluit. Het is met het boek als met het bekende gewaad van de Oudtestamentische Jozef: veelkleurig en jaloersmakend mooi. Niettemin veroorloof ik me een tweetal kanttekeningen.
In het laatste hoofdstuk, gewijd aan Mertens de Wilmars, treffen we het volgende citaat aan (p. 373): ‘Is this still Christian conviction or should we consider it smart politics?’ Een mooiere illustratie van mijn kanttekening bij de thematische keuze in het inleidende hoofdstuk heb ik in het boek niet aangetroffen. Bij de bespreking van verschillende inhouden van het concept secularisatie blijkt dat de samenstellers recht en beleid genomen hebben als onderdeel van het publieke leven en secularisatie opvatten als ‘the process whereby Christian belief systems gradually lost their impact on the regulation of secular affairs’ (p. 2). Na een korte interactie met het werk van de Canadese filosoof Charles Taylor wordt in navolging van Harold J. Berman benadrukt dat het bij secularisatie niet gaat om het verlies van persoonlijke geloofsovertuigingen, maar over de overgang van (rechterlijke) machtsuitoefening van kerkelijke naar wereldlijke autoriteiten, in zekere mate vergezeld van een groei in de impact van spirituele overtuigingen op de wereldlijke machtsuitoefening (p. 3). Secularisatie in deze zin is dus zeker niet de teruggang in invloed van het geloof (in de Lage Landen het christelijke geloof) op de wereld van recht en beleid. Met deze invulling van het begrip secularisatie wordt echter een schakeling naar de biografisch ingestoken hoofdstukken van enige potentie beroofd en zal het lastiger blijken om met behulp van die deelhoofdstukken iets toe te voegen aan het onderzoek van de impact van het geloof op recht en beleid. Het is immers geen sinecure om het persoonlijke te verbinden met de aldus opgevatte maatschappelijke tendens, welke zich al eeuwen in een heen-en-weer beweging bevindt, met geografische variatie. Machtsovergang à la Berman is bovendien een beweging die mijns inziens niet altijd met afnemend respect voor geloofsdogma’s in het publieke leven te verbinden is. Bijvoorbeeld, van de koningen in het Frankrijk van de 13e eeuw (Lodewijk IX en Philips III) is beschreven dat zij met de benoeming van eigen justitiële ambtenaren de rechtspraak in een greep namen. Dat was ter bevordering van orde en recht in hun rijk maar mede ter verzekering van hun persoonlijk economisch belang – onder meer bij grondbezit en erfopvolging. De facto leverde dat een competentiestrijd met de kerkelijke rechtspraak op en een fel dispuut met Rome. Dat conflict escaleerde tussen Philips IV en paus Bonifatius VIII, die de Franse koning trof met een banvloek vanuit Rome. Het komt mij wat gewrongen voor om deze vorm van machtsovergang met secularisatie aan te duiden. Ook lijkt me geen sprake van de terugloop in toepassing van theologische doctrines of geloofssystemen, hoezeer ook de partijen het conflict in het spirituele trokken door elkaar over en weer van grove zonden te betichten.
In aanvulling daarop blijkt er bij lezing ook nog, dat in de levens van de besproken personen amper een reconstructie te maken valt van wat in zuivere zin ingegeven is door het geloof en wat door de politieke opportuniteit van alledag – voor ieder in hun tijd en plaats. Politieke en geloofsovertuigingen zijn naar mijn bescheiden oordeel niet in een dualiteit te vatten. Geloofsinhoud is in de tijd net zomin vrij van politieke beïnvloeding als andersom. Men hoeft maar te kijken naar de thema’s waarover een geloofsstrijd ontstaat om te zien dat die variëren in de tijd en invloed ondervinden van ‘seculiere vragen’ en (economische) belangenstrijd. In de tweede helft van de middeleeuwen woedde de investituurstrijd (bij Berman een aspect van de zgn. Pauselijke revolutie), het getouwtrek tussen de keizer van het Heilige Roomse Rijk en de paus over benoemingen op hoge geestelijke posten. Zowel geloofsuitgangspunten als politieke belangen speelden op dit toneel een rol. Dat men toentertijd theologiseerde over de verhouding tussen het geestelijke en het wereldlijke (de leer van de twee zwaarden) kan daarvan niet los gezien worden en de geloofsdoctrine gaf dan weer voeding aan standpunten over recht en beleid. In de tijd van de vroege zestiende-eeuwse protestantse Reformatie was dat niet anders. Deze interactie tussen christelijke leerstukken, juridische standpunten en de belangenpolitiek van de dag is niet alleen te zien bij de auteurs uit de eerste hoofdstukken (Algers van Luik, Arnoldus Gheyloven) maar doordesemt het hele boek. Voor de kenners van zijn werk is dat bij Grotius geen verrassing (hoofdstuk 6). Voor de minder bekende auteurs uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog en de staatkundige verdeling tussen Spaans geaffilieerd gebied en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (Epo, Zypaeus, Voet, Huber, Van Espen) geldt eveneens de realiteit van het geharrewar op het politieke toneel als het gaat om de door geloof ingegeven juridische bevindingen. En niet minder is deze observatie van toepassing op de auteurs die schreven ten tijde van de vorming en ontwikkeling van de Belgische Staat (Ducpétiaux, Périn, De Lantsheere, Storme). Wat een geloofsdogma inhoudt, lijkt ons de theologie te kunnen leren, maar vrij van het politieke kunnen we de ontwikkeling daarvan niet noemen, laat staan de vertaling daarvan in juridische posities. Het zou zeer interessant geweest zijn als Decock en Oosterhuis vanuit de afzonderlijke hoofdstukken daarover hun gedachten met ons gedeeld hadden. Het thema secularisatie voert tot het dyadische beeld wereldlijk – geestelijk en is op zichzelf leerzaam, maar het vizier kan verbreed worden. Wanneer aanvullend een driehoek met als hoekpunten geloof, recht en politiek tevoorschijn gekomen was, had dat ons nog mooier door de twintig hoofdstukken kunnen gidsen. Vooraf had het de afzonderlijke auteurs ertoe kunnen aanzetten om aan de politieke status quo telkens kort aandacht te geven, in het bijzonder over tijden die reeds lang vervlogen zijn. In zekere mate vinden we die toelichting wel bij die besproken personen die daadwerkelijk in het lands/stadsbestuur participeerden, zoals Grotius, Groen van Prinsterer, Ducpétiaux, Périn , De Lantsheere, Storme en anderen, maar een bredere toepassing in elk hoofdstuk, vooral ten aanzien van de ‘oudere’ schrijvers was mij welkom geweest.
Niet alleen een schets van het staatkundige momentum zou een mooie extra leeshulp hebben kunnen bieden. Op sommige plaatsen zou het ook behulpzaam zijn geweest als aan rechtshistorische details even kort enkele zinnen gewijd waren. Voor degenen die de rechtshistorie niet als dagelijkse kost beschouwen, gaat er bij het lezen van diverse hoofdstukken het een en ander verloren. De auteurs gaan in hun beschrijving van de thematiek van het besproken werk of in de beschouwingen over de invloed er regelmatig van uit dat alle lezers ingevoerd zijn in de veelzijdige subdiscipline van de rechtsgeschiedenis. Voor mijzelf geldt dat in beperkte mate en – gezien de ontwikkelingen in de curricula van juridische opleidingen – zal het aandeel van de ‘onwetenden’ toenemen. Door de hoofdstukken heen kwamen verschillende vragen bij me op, allicht mede bepaald doordat de scholastieke rechtstheorie mij veel minder bekend is dan het denken onder protestanten in Nederland. Voor mij is het een vraag wie Ivo was (hoofdstuk 1), wat de publicatiecultuur was/is in het canonieke recht en de scholastiek (hoofdstuk 2 t/m 5, 9), wat het betekent om iemand een Sociniaan, Regalist of Gallicus te noemen (resp. hoofdstuk 5, 6 en 9). En hoeveel generalisten weten (nog) wat het recht van placet betekende (hoofdstuk 5 en 9)? Sommige andere lezers zullen mogelijk een haakje ondervinden ten gevolge van de geringe aandacht voor de emancipatiebewegingen van het einde van de 19e en begin van de 20e eeuw. Dat lijkt me relevant, bijvoorbeeld voor de verwijzing naar het neo-calvinisme bij Paul Scholten in hoofdstuk 16 en voor het aan Jules Storme gewijde hoofdstuk 18. In hoofdstuk 19 komt het neo-calvinisme overigens wel als zodanig terug. Sommige lezers zullen goed genoeg op de hoogte zijn om al deze kennis al lezend mee te nemen, anderen hebben het een of het ander allicht minder op hun netvlies staan.
Met de twee kanttekeningen is deze recensie op een spoor beland, dat we vaak in boekbesprekingen kunnen waarnemen: het wensdenken over de vraag waaraan het besproken boek allemaal nog meer aandacht had kunnen geven. In de verbeelding worden dan de hoofdstukken langer, het boek al dikker en op den duur zou het hele project in schoonheid gestorven zijn. Dat is absoluut niet de strekking van deze bespreking, integendeel. Het is een knappe prestatie geweest van Decock en Oosterhuis dat dit boek nu beschikbaar is. Naar inhoud en vorm verdient het bovendien veel waardering en een groot publiek. De uitgave in de Engelse taal zal daartoe zeker behulpzaam zijn en het moet even expliciet gezegd worden: qua taal lezen de hoofdstukken door de bank genomen prima.
Als ik het wensdenken nog even mag voltooien: ten eerste zou mijn wens zijn dat de samenstellers met al het materiaal nog eens aan de slag gaan om in een afzonderlijk artikel te reflecteren op de historische samenhang tussen geloofsdoctrine, juridische stellingen en de belangenstrijd van het moment. Het zou een mooie bijdrage kunnen worden aan de integratieve rechtswetenschap waarvoor Harold Berman heeft gepleit. Ten tweede wens ik het boek toe dat het op vele studeerkamers en leestafels belandt. Naar believen kan dan zowel de resident als de passant even een hoofdstuk ‘meesnoepen’ uit de rijk gevulde voorraadkamer die in dit werk voor ons is opengegaan.