Diederik Aben
Margaret Diekhuis-Kuiper
Forensisch onderzoek geobserveerd: lessen uit de rechtszaal (kernversie)
Borging van deskundigheid
Voorwoord
Het voorliggende artikel kent twee versies, nader aan te duiden als de bronversie en de daaraan ontleende kernversie. De kernversie stelt de lezer in staat de essenties van de bronversie te volgen. De bronversie geeft achtergronden, aanvullende informatie over statistieken, motivering van keuzes en uitgebreidere literatuurverwijzingen en casuïstiek. De bronversie leent zich vanwege de omvang niet voor publicatie in de gedrukte uitgave van Expertise en Recht maar is in digitale vorm toegankelijk via de link uitgeverijparis.nl/nl/tijdschriften-online/expertise-en-recht. Waar mogelijk wordt in de kernversie verwezen naar aanvullende informatie in de bronversie.
Beide versies hebben een eigen hoofdstukindeling, nummering en verwijzingsapparaat. Verwijzingen in de kernversie worden voorzien van de toevoeging (kv) als het om de kernversie gaat, en de toevoeging (bv) als het om de bronversie gaat. Vanuit de kernversie vinden verwijzingen plaats naar de bronversie, maar omgekeerd niet.
Samenvatting
Kern- en bronversie zijn gebaseerd op observaties rond het thema ‘borging van deskundigheid’, gedaan tijdens het bezoeken van 24 rechtszaken.
De kernversie vergelijkt de twee binnen het Nederlandse strafrecht bestaande trajecten voor borging van deskundigheid, via NRGD-registratie en via RvA-accreditatie. Verder wordt ingegaan op de uitzonderingspositie van forensische politie-experts bij de borging van deskundigheid en op de invloed van het verwachtingseffect op het werk van de deskundige. Het gaat hier steeds om korte verhandelingen.
Tellingen op basis van deskundigenberichtenEen deskundigenbericht kan een deskundigenrapport of een deskundigenverslag zijn maar ook een bijlage bij of een verklaring opgenomen in een proces-verbaal van de politie of de rechter-commissaris. Het woord bericht impliceert dat iets op enigerlei wijze schriftelijk is vastgelegd. maken het mogelijk de ‘dekkingsgraad’ van beide borgingstypen in te schatten. Die ligt voor beide rond 50%. Een relatief groot deel van de deskundigenberichten van forensische politie-experts blijkt niet te zijn geborgd via een van beide borgingstypen. Gepleit wordt voor borging van forensische politie-expertise. Ook voor een aantal qua omvang ‘kleinere’ deskundigheidsgebieden is deskundigheid niet geborgd. Ook hier is er een pleidooi om de borging uit te breiden.
Ter zitting kregen borging van deskundigheid en het verwachtingseffect vrijwel geen aandacht. Het bevragen van de deskundige op basis van de toetsingscriteria die in beide borgingstrajecten worden gebruikt, had inzicht kunnen geven in de kwaliteit van diens onderzoek.
Tellingen geven verder een indruk van basale zaken als welke deskundigheidsgebieden een rol speelden en wie de aanbieders van deskundigheid waren. Ook wordt een indicatie verkregen hoe vaak een second opinion-onderzoek werd gedaan en hoe vaak deskundigen ter zitting werden geroepen.
De bevindingen van het onderzoek worden ten slotte bezien in het licht van de toekomstvisie van de Minister van Justitie en Veiligheid op de organisatie van het forensisch onderzoek binnen de strafrechtketen.
Het idee voor het huidige artikel ontstond circa acht jaar geleden, in de nadagen van mijn carrière als forensisch onderzoeker. De forensische wetenschap was in de decennia daarvoor onmiskenbaar veranderd. Wat, zo vroeg mijn nieuwsgierigheid, is van deze veranderingen terug te vinden in de rechtszaal, meer specifiek bij strafrechtszittingen waarin forensisch onderzoek (een wezenlijk) onderdeel is van het bewijsmateriaal.
Het idee mondde uit in het bijwonen van 24 rechtszittingen. De daar gedane observaties werden verwerkt tot het onderzoeksmateriaal. De observaties werden vastgelegd en uitgewerkt door twee onderzoekers te weten mr. Livia JakobsMr. Livia E.M.P. Jakobs is freelance juriste/onderzoeker. en de auteur van dit artikel. Beide onderzoekers publiceren op basis van het verzamelde onderzoeksmateriaal ieder een eigen artikel gericht op hun eigen interessegebied.Voor het artikel van Livia Jakobs zie: L. Jakobs, ‘Essay Essenties van Forensische Expertise: Over het ideaal van een Handboek Forensische Expertise’, Rozenberg Quarterly Magazine december 2020.
Naarmate de omvang van het verzamelde materiaal groeide werd duidelijk dat de bevindingen die eruit voortvloeiden het beste konden worden beschreven aan de hand van specifiek gekozen thema’s. In het voorliggende artikel wordt het thema ‘borging van deskundigheid’ besproken.
Rechtbankobservaties geven een ander beeld dan data verkregen uit bijvoorbeeld interviews, enquêtes of dossieronderzoek. Zo geven de observaties directer inzicht in de wijze waarop procesdeelnemers met forensisch onderzoek omgaan en in de problematiek die bestaat in de communicatie tussen jurist en forensisch onderzoeker. De keerzijde van observerend onderzoek is dat op voorhand niet een concreet onderzoeksplan kan worden opgesteld. Weliswaar kunnen onderzoeksthema’s worden geformuleerd maar vraagstellingen komen mede voort uit de observaties zelf. In paragraaf 1 (bv) worden de onderzoeksvragen volledig beschreven. Samengevat gaan ze over hoe forensische deskundigheid binnen het Nederlandse strafrecht wordt geborgd en de uitzonderingspositie die daarbij geldt voor forensische deskundigheid van politie-expert. Aan de orde komen verder de invloed van het verwachtingseffect op het werk van de deskundige, de rol die second opinion-onderzoek en het horen van deskundigen ter zitting spelen en wat de casuïstiek van de individuele zaak leert. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft in diverse kamerstukken zijn toekomstvisie met betrekking tot forensisch onderzoek in de strafrechtketen publiek gemaakt. De bevindingen van ons onderzoek worden in dat toekomstperspectief geplaatst.
Dit artikel richt zich op zowel de jurist als de forensisch onderzoeker, maar het is geschreven vanuit forensisch perspectief.
Tot slot past hier een vroege signalering van enkele veel gebruikte afkortingen. Raad voor Accreditatie wordt afgekort tot RvA, Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen tot NRGD, Nederlands Forensisch Instituut tot NFI en Wet deskundige in strafzaken tot WDS. Andere afkortingen en de bijbehorende volledige naam zijn vermeld in Bijlage 2 (bv). Verder is omwille van de leesbaarheid gekozen voor de mannelijke vorm van beroepen.
Het onderzoeksmateriaal bestaat uit tijdens de 24 bijgewoonde strafrechtszittingen gemaakte aantekeningen en de door de rechtbank uitgebrachte vonnissen. Het onderzoeksmateriaal zal ook worden aangeduid als het (onderzoeks)corpus.
Het materiaal werd in de periode eind 2014-begin 2020 verzameld. Van de 24 zittingen werden er 21 behandeld door een rechtbank en 3 door een gerechtshof. De primaire tenlastelegging was onder andere diefstal, het in het bezit hebben van kinderporno, aanranding, verkrachting, zware mishandeling, (poging tot) doodslag en (poging tot) moord. De strafoplegging – al dan niet met tbs – varieerde tussen vrijspraak, via korte of langdurige gevangenisstraf tot levenslang. De onderzochte strafzaken worden, waar het de categorie van zwaardere strafzaken betreft, op zijn minst indicatief en deels ook representatief geacht.
In paragraaf 2.1 en Bijlage 1 (bv) is aanvullende informatie te vinden over het corpus en de bijgewoonde zaken.
In het onderzoek is ervoor gekozen om de analyses te beperken tot het natuurwetenschappelijke deel van het forensisch onderzoek en het forensisch-pathologisch onderzoek.Voor forensisch-pathologisch onderzoek betreft het kennis en ervaring met betrekking tot borging van deskundigheid en feiten van algemene forensische bekendheid. Dat zijn de deskundigheidsgebieden die de auteur op basis van kennis en ervaring het best kan overzien. Grafiek 1 laat zien dat in de bezochte strafzaken de deskundigheidsgebieden forensische psychiatrie en forensische psychologie in ruime mate vertegenwoordigd waren. Ook is te zien dat, naar aantallen beschouwd, getuigenverklaringen een grotere bijdrage aan de bewijsmiddelen leverden dan ieder van de andere categorieën.
Grafiek 1 toont de forensische deskundigen- en onderzoeksgebieden die tijdens de observaties het meest werden gezien. Ook is hierin opgenomen hoe vaak getuigenverklaringen in het onderzoeksmateriaal werden getraceerd. Ter vergelijking en uitleg: in 19 van de 24 rechtszaken werd het gebruik van één of meerdere getuigenverklaringen als bewijsmiddel gebruikt. In 15 zaken van de 24 rechtszaken werd één of meerdere malen forensisch-pathologisch onderzoek verricht.
Wellicht verrassend is de grote bijdrage van wat met een verzamelnaam digitaal bewijsmateriaal genoemd kan worden.Bedoeld is het totaal van de categorieën telecom-gsm-, camera-beeld- en computer-softwareonderzoek. In de 24 zaken werd in totaal 32 maal een beroep gedaan op deze verzamelcategorie. Onderzoek van digitaal bewijsmateriaal wordt veelal door forensische politie-experts verricht.Het is de vraag of binnen de politieorganisatie deze onderzoeksgebieden als zodanig worden benoemd. Wellicht worden camera- en beeldonderzoek en telecom- en gsm-onderzoek door dezelfde politiedeskundige uitgevoerd. Toch zal in dit artikel deze naamgeving worden aangehouden. Om een indruk te geven; via telecom- en gsm-onderzoek worden contacten van slachtoffer en verdachte in beeld gebracht en tijdslijnen opgesteld van bijvoorbeeld de gang van verdachte en/of slachtoffer. Het tijdstip van overlijden kan met behulp daarvan in sommige gevallen redelijk worden benaderd. Via camera- en beeldonderzoek worden verdachten herkend of geïdentificeerd. En op de gsm of computer van een verdachte wordt het internetzoekgedrag gevolgd waarmee informatie beschikbaar komt die verband houdt met het misdrijf. Naar verwachting zal digitaal bewijsmateriaal in toenemende mate aan de bewijslast bijdragen.
In paragraaf 2.2 (bv) worden de gemaakte keuzes verder toegelicht. Ook is daar in Tabel 1 (bv) een overzicht te vinden van alle in het onderzoeksmateriaal aangetroffen deskundigheidsgebieden.
Om de kwaliteit van forensisch onderzoek en forensische deskundigheid in het strafrecht te borgen heeft de wetgever het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) ingesteld in 2009.Besluit register deskundige in strafzaken, wetten.overheid.nl/BWBR0026190/2020-01-01, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020. Dat register is verankerd in de Wet deskundigen in strafzaken (WDS)Zie Staatscourant, zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-33.html, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020. uit 2009. Maar ook al eerder, in 2001In feite legde de wetgever de kwaliteitseis al eerder vast. In 1994 is bepaald dat DNA-onderzoek moet plaatsvinden in een laboratorium met ‘een geldig certificaat van erkenning verleend door Sterlab/Sterin’, zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1994-522.pdf, art. 2.2. De huidige RvA is in 1995 ontstaan uit een fusie van verschillende partijen waaronder Sterlab/Sterin, rva.nl/onze-organisatie/over-de-rva., legt de wetgever in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vast dat DNA-onderzoek moet worden verricht in laboratoria die een accreditatie hebben van de Raad voor Accreditatie (RvA).Zie wetten.overheid.nl/BWBR0012791/2018-02-01, paragraaf 3, artikel 7, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020. De wetgever maakt met deze wettelijke regelingen het belang van borging van forensisch onderzoek c.q. deskundigheid binnen het strafrecht duidelijk.
In paragraaf 3 (bv) worden de omstandigheden beschreven die, in buiten- en binnenland, mede aanleiding gaven tot borging van kwaliteit van forensisch onderzoek en forensische deskundigheid.
De in Nederland te onderscheiden wettelijk vastgelegde kwaliteitsborgingstrajecten, RvA-accreditatie en NRGD-registratie, zijn beide zogenaamde third party assessments. Daarbij voert een onafhankelijke instantie de beoordelingen uit. De beoordelende instanties, NRGD en RvA vallen – op afstand – onder overheidsverantwoordelijkheid.De RvA is een zelfstandig bestuursorgaan dat verantwoording aflegt aan de Minister van Economische Zaken. Er zijn vergelijkbare instellingen in andere landen. Andere mogelijkheden tot kwaliteitsborging, zoals het Landelijk Register Gerechtelijk Deskundigen (LRGD) en de Landelijke DeskundigheidsMakelaar (LDM) beheerd door de Politieacademie, voldoen niet aan deze combinatie van eigenschappen.
In onderdelen 4, 4.1 en 5 (bv) zijn de grondslagen van borging van deskundigheid via RvA-accreditatie en NRGD-registratie nader beschreven. In paragraaf 6 (bv) volgt een vergelijking van beide borgingstrajecten. Het resultaat van deze vergelijking wordt hieronder samengevat. Herhaald zij dat de vergelijking is beperkt tot het natuurwetenschappelijk en medische deel van het forensisch onderzoek dat in het NRGD is opgenomen.De naamgeving van het NRGD volgend: DNA-analyse en interpretatie, handschriftonderzoek, forensische toxicologie, verdovende middelen, forensisch wapen- en munitieonderzoek, toetsing aan de wet wapens en munitie, en forensische pathologie. Daarnaast registreert het NRGD nu ook deskundigen in de categorie digital forensics. Ten tijde van ons onderzoek was deze registratie nog niet mogelijk. Digital forensics komt zijdelings aan de orde in de bronversie.,In het NRGD zijn meer dan 500 personen geregistreerd in de categorieën forensische psychiatrie en psychologie. In de natuurwetenschappelijke, medische-pathologische en digitale categorieën zijn er in totaal 84 geregistreerden. Telling in oktober 2020.
De trajecten verschillen qua borgingssystematiek. Het NRGD borgt deskundigheid door toetsing en registratie van deskundigen in persoon. Borging van deskundigheid via RvA-accreditatie is onderdeel van het totale kwaliteitssysteem van het instituut waar de deskundige werkzaam is. In paragraaf 4 (bv) is als voorbeeld RvA-accreditatie van het NFI uitgewerkt. De kwaliteitssystemen van andere instituten kunnen daarvan afwijken.
Naast de borgingssystematiek verschilt met name de wijze waarop de toetsen worden afgenomen. Bij het NRGD vindt de toetsing van kandidaten in de regel op afstand plaats, op basis van het door de kandidaat aangeboden dossier. Bij het NFI maken zowel de opleiding als de toetsing van kandidaten deel uit van de systematiek waarmee deskundigheid wordt geborgd. Deze systematiek wordt door de RvA beoordeeld. Bij de eindtoets verschijnen kandidaten in persoon voor een toetsingscommissie waarin interne en externe beoordelaars zitting hebben. Voorts omvat de NRGD-toetsing geen beoordeling van de wijze waarop de onderzoeken binnen een laboratorium daadwerkelijk worden uitgevoerd. De RvA controleert dat tijdens de periodieke audits wel. In de beoordelingskaders van het NRGD is deelname aan proficiency-testen en de evaluatie ervan niet substantieel vastgelegd. De ISO/IEC 17025 normDe ISO/IEC 17025 norm is een internationale norm die vaak wordt gebruikt voor de beoordeling en accreditatie van forensische laboratoria. Voor sommige forensische onderzoeken wordt de ISO/IEC 17020 norm toegepast. Meer informatie over accreditatie en normen is te vinden in par. 4 (bv). verplicht deelname aan proficiency-testen en de RvA toetst of een instituut daaraan gevolg geeft, de eigen prestaties evalueert en – indien daar reden voor is – vervolgmaatregelen treft.
Gelet op de hierboven besproken karakteristieken is naar mijn mening deskundigheid binnen de RvA-NFI-accreditatieRvA-NFI-accreditatie: accreditatie die betrekking heeft op het NFI, uitgevoerd door de RvA. op een hoger niveau geborgd dan binnen het NRGD-registratiesysteem. De meerwaarde van de RvA-NFI-accreditatie berust vooral op het feit dat de RvA gedurende audits op locatie de feitelijke uitvoering van onderzoeken en de verplichtingen rond proficiency-testen beoordeelt.Van belang is hier ook het antwoord op de vraag of de manier waarop het NRGD (kandidaat)deskundigen toetst niet beter aansluit bij de specifieke kwaliteitseisen binnen het forensisch onderzoek dan de manier waarop dat binnen de RvA-NFI-accreditatie gebeurt. In par. 6 van de bronversie is uiteengezet dat de criteria voor de eindtoetsen van (kandidaat)deskundigen tussen de beide manieren van toetsing op detailniveau wellicht verschillen. Maar wezenlijk vind ik de verschillen niet. Wel verschilt de samenstelling van de commissie die de toetsingen uitvoert. Bij het NRGD bestaat die uit vakinhoudelijke deskundigen en een jurist. Binnen de RvA-NFI-accreditatie geldt hetzelfde, zij het dat de vakinhoudelijke inbreng komt van een externe expert op het desbetreffende deskundigheidsgebied en een interne principal scientist die de kandidaat beoordeelt vanuit overkoepelend forensisch perspectief. Naar mijn mening is de forensische inbreng in beide commissies op zijn minst gelijkwaardig, waarbij dezerzijds zelfs enige voorkeur bestaat voor een commissie die ook het breder forensisch perspectief beoordeelt. Welk van beide samenstellingen ook moge prevaleren, de uitkomst verandert de beschreven meerwaarde van de RvA-NFI-accreditatie niet.
Ten slotte, en voor alle duidelijkheid: de hier besproken borging van deskundigheid is geen garantie voor foutloos werkende onderzoekers. De kracht van borging is gelegen in de hoge, op de forensische praktijk geënte kwaliteitseisen waaraan de deskundige en diens onderzoeken moeten voldoen. Beoordeling door onafhankelijke, overheidsgereguleerde organen, onderscheidt geborgde deskundigheid van niet-geborgde deskundigheid. De beide borgingssystemen (NRGD en RvA) maken deskundigheid voor de procesdeelnemers transparant en toetsbaar (zie ook par. 6 (kv)).
Het is wellicht niet direct duidelijk wat de relatie is van het nu te bespreken verwachtingseffect met borging van deskundigheid. Het verwachtingseffect wordt in meer detail besproken in paragraaf 8 (bv). Het effect werd in de Nederlandse (rechts)psychologische vakliteratuur voor het eerst beschreven door Merckelbach e.a.H. Merckelbach, H.F.M. Crombag & P.J. van Koppen, ‘Hoge verwachtingen: Over het corrumperend effect van verwachtingen op forensische expertise’, NJB 2003/78, p. 710-716. Informatie uit de context kan bij de deskundige die een zaak onderzoekt een verwachtingseffect teweegbrengen dat zijn oordeelsvorming beïnvloedt. Het verwachtingseffect is inmiddels in de internationale vakliteratuur uitvoerig besproken en onderzocht. Paragraaf 8 (bv) geeft voorbeelden van onderzoek waarbij het effect enerzijds ontegenzeggelijk wordt aangetoond, anderzijds zijn er voorbeelden waar het effect niet significant aanwezig is. Kerstholt e.a.J. Kerstholt, A. Eikelboom, T. Dijkman, R. Stoel, R. Hermsen & B. Van Leuven, ‘Does suggestive information cause a confirmation bias in bullet comparisons?’, Forensic Science International 2010/198, p. 138-142. geeft aan dat de aard van de aangeboden contextinformatie het optreden van het verwachtingseffect mede bepaalt. Feit is dat het verwachtingseffect bestaat en dat de condities waaronder het zich al dan niet voordoet, lastig voorspelbaar zijn.
Om de invloed die het verwachtingseffect op de oordeelsvorming van de deskundige heeft te minimaliseren, moeten maatregelen worden getroffen die hem zoveel als mogelijk afschermen van domeinirrelevante contextinformatie. Zo is er bij onderzoek op bronniveauHet onderzoeken van de vraag of een spoor en het vergelijkingsmateriaal al dan niet van dezelfde bron afkomstig zijn. Voor verdere toelichting zie par. 10 (bv), bespreking van de zaak met de tengelhamer. veelal weinig tot geen contextinformatie nodig om de feitelijke onderzoeksvraag te beantwoorden. In een verdere fase van het onderzoek, waar bijvoorbeeld de vraag moet worden beantwoord welke activiteit of combinatie van activiteiten hebben geleid tot de overdracht van het spoorAangeduid als onderzoek op activiteitenniveau. Voor verdere toelichting zie par. 10 (bv), bespreking van de zaak met de tengelhamer., is (gedoseerde) contextinformatie wel nodig. Eerst dan kunnen scenario’s worden afgewogen tegen de omstandigheden die zich in de zaak voordeden. De dosering van contextinformatie wordt ook wel (linear) sequential unmasking genoemd.D. Krane, S. Ford, J. Gilder, K. Inman, A. Jamieson, R. Koppl, I.L. Kornfield, D.M. Risinger, N. Rudin, M.S. Taylor & W.C. Thompson, ‘Sequential unmasking: a means of minimizing observer effects in forensic DNA interpretation’, Journal of Forensic Sciences 2008/53, p. 1006-1007.,E. Dror, W.C. Thompson, C.A. Meissner, K.D. Kornfield, M. Saks & M. Risinger, ‘Letter to the Editor – Context Management Toolbox: A Linear Sequential Unmasking (LSU) Approach for Minimizing Cognitive Bias in Forensic Decision Making’, Journal of Forensic Sciences 2015/60, p. 4.
Het voorafgaande maakt duidelijk dat het verwachtingseffect de kwaliteit van het onderzoek van de deskundige kan beïnvloeden. Vaste procedures moeten ervoor zorgen dat alleen de noodzakelijke informatie de deskundige bereikt. Die procedures moeten inhoudelijk adequaat zijn en de naleving ervan moet worden gecontroleerd. Bij RvA-geaccrediteerde, veelal grotere instituten kunnen procedures en controle in het kwaliteitssysteem worden verankerd. Bij eenmans- of kleine expertise-instellingen is dat lastiger. Als er al mede-experts zijn die de feitelijke onderzoeker van contextinformatie kunnen afschermen, zal die stap zeker kostenverhogend werken.
In paragraaf 3 (kv) is gesproken over het belang dat de wetgever hecht aan geborgde deskundigheid. Voor forensische deskundigheid bij de politie wordt echter een uitzondering gemaakt. In de WDS wordt forensisch onderzoek door politie-experts niet als deskundigenonderzoek beschouwd. De afbakening vindt plaats op basis van de OM-aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/-deskundigenonderzoek.Aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/deskundigenonderzoek, wetten.overheid.nl/BWBR0033475/2013-06-01, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020.
In paragraaf 7 (bv) wordt ingegaan op de achterliggende redenen van de uitzonderingspositie van politie-experts. Zouden forensische politie-experts niet zijn uitgezonderd, dan zouden zij na introductie van de WDS als niet-NRGD-geregistreerden iedere keer opnieuw moeten worden benoemd voor het uitvoeren van hun werk. Dat is een gevolg van de bepalingen in de WDS zelf. Om deze herhaalde benoemingen te vermijden zouden politie-experts zich in het NRGD kunnen laten registreren. Maar dan moet, conform de WDS, zodra een politie-expert wordt ingeschakeld, diens onderzoek worden gemeld aan de verdediging. Het opsporingsbelang in de vroege fase van een opsporingsonderzoek zou zich tegen zo’n melding kunnen verzetten.
De jurist Hoving komt tot de conclusie dat: ‘Het gevolg van de huidige geforceerde afbakening van het begrip deskundige is dat het toezicht op het werk van de technisch opsporingsambtenaarIn dit artikel aangeduid als forensisch politiedeskundige of forensisch politie-expert. niet is geregeld.’R.A. Hoving, ‘De deskundige in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering’, Platform Modernisering Strafvordering, Boom-juridisch 2020, moderniseringstrafvordering.nl/tijdschrift/pmsv/2020/1/PMSV_2589-5095_2020_003_001_001, par. 2.1, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020.
Het uitzonderen van forensische politiedeskundigheid – met als gevolg de ontbrekende borging ervan – is ook vanuit forensische optiek problematisch.
In paragraaf 9.3 (bv) wordt ingegaan op de vraag of onderzoeken van forensische politie-experts wezenlijk anders zijn dan die van vakgenoten elders. Het betoog in paragraaf 9.3 leidt tot de constatering dat er methodisch gezien geen verschillen bestaan. Een ruim aantal van de deskundigenberichten van forensische politie-experts heeft betrekking op zogenaamde human based tech-niques: (vergelijkend) onderzoek op basis van menselijke waarneming waarbij kenmerken – soms door meting verkregen – worden vergeleken en geïnterpreteerd.Onder verwijzing naar par. 9.3 van de bronversie worden hier enkele voorbeelden genoemd. Uit de categorie digitaal bewijsmateriaal: het onderzoeken en vergelijken van beeldmateriaal en het beoordelen van peilgegevens van mobiele telefoons. Verder zijn te noemen: kras-, indruk- en vormsporen, wapen- en munitiesporen, en het beoordelen van bloedspoorpatronen. Bijlage 3 van de hierboven vermelde ‘OM-aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/-deskundigenonderzoek’ (zie voetnoot 24 (kv)) laat verdere voorbeelden zien.,Ook het identificeren van vingersporen behoort tot de categorie van human based techniques. Voor dit type onderzoek is de politieorganisatie wel RvA-geaccrediteerd.,Daarnaast zijn er deskundigenberichten van forensische politiedeskundigen waarbij voornamelijk informatie wordt ontsloten – denk daarbij aan app- of sms-berichten – die vervolgens in het opsporingsonderzoek kan worden benut.
De methoden en technieken waarvan forensische experts van de politie zich bedienen bij het uitvoeren van human based techniques onderzoek zijn dezelfde als die van deskundigen bij het NFI. Dat impliceert dat forensische politie-experts ook te maken hebben met de in de forensische literatuur beschreven problematiek die met de human based techniques samengaat.De spoorkarakteristieken die worden onderzocht kunnen bijvoorbeeld worden beïnvloed door wisselende omstandigheden, weinig informatie bevatten en weinig onderscheidende kenmerken bezitten. Daarnaast wordt menselijke waarneming beïnvloed door bijvoorbeeld contextinformatie. Voor verdere onderbouwing zie de literatuurverwijzingen in de voetnoten van par. 9.3 (bv) waaronder: Strengthening Forensic Science in the United States: A Path Forward, uitgegeven door National Research Council of the United States 2009, ncjrs.gov/pdffiles1/nij/grants/228091.pdf, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020. Zie onder andere hoofdstuk 5, p. 136-167. Kwaliteits- of deskundigheidsborgende maatregelen die elders worden genomen met betrekking tot human based techniques, zouden derhalve ook bij de politie gangbaar moeten zijn. Voor het identificeren van vingersporen is de politieorganisatie RvA geaccrediteerdVoor de scope van de accreditatie zie rva.nl/system/scopes/file_nls/000/001/013/original/L640-scn.pdf?1553216427, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020.; daar zijn de kwaliteitsborgende maatregelen dus getroffen. Voor andere onderdelen van human based techniques onderzoek is de politie noch RvA-geaccrediteerd noch NRGD-geregistreerd. Wellicht hanteert de politie interne kwaliteitsborgende maatregelen maar daarvan is dan niet via onafhankelijke toetsing aangetoond dat ze voldoen aan de borgingsstandaarden die de wetgever hanteert. Het in paragraaf 3 (kv) beschreven verwachtingseffect verdient in de politieorganisatie wellicht nog meer aandacht dan elders. Contextinformatie is in de politieorganisatie immers in versterkte mate aanwezig.
Bedacht moet verder worden dat het gaat om een substantieel deel van de in totaal 149 deskundigenberichten in ons onderzoek. Daarvan waren er 43 (29%)Zie Tabel 2 van de bronversie. afkomstig van forensische politie-experts. Tijdens onze observaties namen we waar dat de rechter geen onderscheid maakt tussen de deskundigenberichten van forensische politiedeskundigen en forensisch deskundigen van buiten de politieorganisatie.
Bovenstaande argumenten ondersteunen het pleidooi om (verdere delen van) de forensische politiedeskundigheid te borgen. Tot deze deskundigheid wordt dezerzijds ook pd-onderzoek gerekend.Voor verdere onderbouwing zie par. 9.3 (bv). Geborgde deskundigheid gaat samen met een zekere vorm van uniformering en standaardisering van onderzoeksprocessen. Gelet op de regionale organisatiestructuur van de politie, de complexiteit en het grote belang van pd-onderzoek, zal het pd-onderzoek hierdoor worden versterkt.
De onderzoeksresultaten laten zich samenvatten in de vorm van statistieken (percentages en aantallen) en in de vorm van constateringen ontleend aan individuele cases, casuïstiek. De in deze kernversie beschreven cases overstijgen het belang van de individuele casus.
De statistieken zijn gebaseerd op twee soorten tellingen. In de meeste statistieken is het aantal deskundigenberichten als uitgangspunt genomen. Een deskundigenbericht kan een deskundigenrapport of een deskundigenverslag zijn, een bijlage bij of een verklaring opgenomen in een proces-verbaal van de politie of rechter-commissaris. Het woord bericht impliceert hier dat iets op enigerlei wijze schriftelijk is vastgelegd. Door het tellen van deskundigenberichten wordt recht gedaan aan de bijdragen die de afzonderlijke deskundigheidsgebieden aan de zaken hebben geleverd. Daarnaast biedt het de mogelijkheid om bijvoorbeeld first en second opinion-onderzoek afzonderlijk te tellen. Overigens moet bij alle tellingen worden opgemerkt dat onderschatting van het werkelijke aantal mogelijk is. Wat ter zitting en in het vonnis niet aan de orde komt is in ons onderzoeksmateriaal niet traceerbaar en komt daardoor niet in de tellingen tot uiting.
Er zijn in totaal 151 deskundigenberichten getraceerd. Daaronder bevinden zich 43 berichten van forensische politie-experts. Door de uitzonderingspositie die onderzoeken van forensische politie-experts op basis van de WDS innemen was NRGD-registratie dan wel RvA-accreditatie van deze deskundigheid voor de politieorganisatie geen directe noodzaak. Er resteren dan 108 (= 151-43) deskundigenberichten die in principe wél op basis van NRGD-registratie of RvA-accreditatie hadden kunnen worden uitgebracht.
Naast telling op basis van deskundigenberichten geeft in sommige omstandigheden telling op basis van het aantal zaken een beter inzicht. Het gebruik van deze telwijze zal aldaar worden gemotiveerd.
Meer informatie over beide soorten van telling is te vinden in onderdelen 9.1 en 9.6 in combinatie met 9.7 (bv).
Deeltabel 1 (kv) is ontleend aan de omvangrijkere Tabel 2 (bv). Deze laatste tabel geeft een beeld van de verscheidenheid aan deskundigheidsgebieden die in ons onderzoeksmateriaal konden worden getraceerd en de omvang van hun bijdrage. In Deeltabel 1 zijn de binnen ons onderzoek meest voorkomende deskundigheidsgebieden weergegeven. Het beeld dat zich in paragraaf 2 (kv)In par. 2 (kv) is het aantal deskundigheids- c.q. onderzoeksgebieden als tel-eenheid gebruikt. First en second opinion-onderzoeken worden daarbij niet afzonderlijk geteld. al aftekende wordt bevestigd. In onze steekproef, gebaseerd op de categorie van zwaardere strafzaken, is de omvang van de bijdrage van gevestigde deskundigheidsgebieden als forensisch-pathologisch, DNA-, toxicologisch, pd-onderzoek en wapen- en munitieonderzoek te verwachten. Maar ook elk van de relatief nieuwe categorieënTelecom- en gsm-onderzoek, camera- en beeldonderzoek en computer- en softwareonderzoek, veelal verricht door forensische politie-experts. die tezamen het digitale bewijsmateriaal vormen, levert, wellicht onverwacht, een bijdrage van vergelijkbare grootte.
Deeltabel 1
Meest gesignaleerde forensische deskundigheids- c.q. onderzoeksgebieden: - telling op basis van deskundigenberichten - percentages berekend op basis van het totaal van 151 deskundigenberichten | ||
---|---|---|
| aantal | percentage |
forensisch-pathologisch onderzoek | 20 | 13,2% |
DNA-onderzoek | 19 | 12,6% |
telecom- en gsm-onderzoek | 16 | 10,6% |
camera- en beeldonderzoek | 9 | 6,0% |
toxicologisch onderzoek | 9 | 6,0% |
computer- en softwareonderzoek | 9 | 6,0% |
forensisch-geneeskundig onderzoek inclusief lijkschouw | 9 | 6,0% |
pd-onderzoek | 6 | 4,0% |
wapen- en munitieonderzoek | 5 | 3,3% |
Deeltabel 1 toont, in aantallen en percentages, de deskundigenberichten die in onze steekproef het meest voorkwamen. In de 24 gevolgde rechtszaken werden in totaal 151 forensisch-natuurwetenschappelijke of forensisch-pathologische deskundigenberichten aangetroffen. De tabel laat zien hoe de deskundigenberichten over de deskundigheids- c.q. onderzoeksgebieden verdeeld zijn. Bijvoorbeeld: van de in totaal 151 deskundigenberichten hadden er 20 (13,2%) betrekking op forensisch-pathologisch onderzoek, 19 (12,6%) op DNA-onderzoek etc. Tabel 2 van de bronversie, waaraan Deeltabel 1 is ontleend, geeft het volledige overzicht. Anders dan de tellingen die zijn gepresenteerd in paragraaf 2 (kv), zijn in Tabel 2 (bv)first en second opinions afzonderlijk geteld. |
In totaal werden 151 deskundigenberichten geteld. Van 149 kon worden getraceerd wie ze had uitgebracht.
Van deze 149 berichten kwamen er 66 (44%) uit het NFI en 43 (29%) van de politie. Samen zijn zij verreweg de grootste aanbieders van deskundigenberichten. Particuliere labsDenk daarbij aan first en second opinion-onderzoek zoals verricht door NFO en (DNA-)laboratoriumonderzoek zoals (destijds) gedaan door IFS, Baseclear en Verilabs. met 13 (9%) deskundigenberichten en universitaire labsDenk daarbij aan DNA-onderzoek en algemeen forensisch onderzoek zoals verricht bij TMFI en FLDO. met 13 (9%) vormen de middenmoot. De groep forensisch geneeskundigen/schouwartsen met 9Dit aantal is vrijwel zeker een onderschatting van het werkelijke aantal. In veel zaken is de schouwarts weliswaar op de pd aanwezig maar in de processtukken wordt zijn werk weinig genoemd en in onze statistieken derhalve niet meegeteld. (6%) en ziekenhuizenDenk daarbij aan forensisch-radiologisch en oogpathologisch onderzoek dat in sommige ziekenhuizen plaatsvindt. met 5 (3%) deskundigenberichten zijn kleinere aanbieders.
Van de in totaal 108Het gebruik van het aantal 108 wordt in de inleiding van par. 5.1 van de kernversie uiteengezet. deskundigenberichten uit ons onderzoek werden er 59Dit aantal kan hoger zijn omdat voor sommige (universitaire) medische specialismen (radiologie, oogpathologie en algemene pathologie) niet duidelijk is of ze RvA-geaccrediteerd zijn. uitgebracht door RvA-geaccrediteerde instellingen. Daarmee is de ‘dekkingsgraad’ van dit type deskundigenberichten 55%. In dit totaal van 59 had het NFI een aandeel van 53 (90%) berichten en de overige labs, voornamelijk DNA-geaccrediteerde universitaire en private laboratoria, een aandeel van 6 (10%).
Zonder dat daartoe een uitgebreide telling is uitgevoerd kan worden gesteld dat de 49 resterende deskundigenberichten die niet op basis van accreditatie zijn uitgebracht betrekking hebben op vrijwel alle deskundigheidsgebieden die in ons onderzoek voorkomen. Dat geldt voor de ‘grote’ gebieden zoals DNA- en forensisch-pathologisch onderzoek en de ‘kleine’ gebieden als technisch brandonderzoek, verkeersonderzoek en entomologisch onderzoek.
Het percentage NFI-onderzoek dat geen RvA-accreditatie kent, bedraagt 13 (20%) van de 66 door het NFI uitgebrachte deskundigenberichten. Het gaat om ‘kleinere’ en ‘grotere’ deskundigheidsgebieden.In ons onderzoek kwamen we o.a. archeologisch, taalkundig, technisch brand- en verkeersonderzoek tegen. Daarnaast maken biometrische technieken als gezichts-, hand-, iris-, oor- en camera-identificatie en onderdelen van digitaal forensisch onderzoek geen deel uit van de accreditatie-scope van het NFI. Het relatief hoge percentage pleit ervoor dat het NFI zijn accreditatiebereik, ook voor de ‘kleinere’ deskundigheidsgebieden, heroverweegt.
Van de in totaal 108 deskundigenberichten uit ons onderzoek hadden er 52 in principe door een NRGD-geregistreerde kunnen worden uitgebracht. Dit betekent een ‘dekkingsgraad’ van het NRGD van 48%.
Van deze 52 deskundigenberichten waren er 46 (88%) ook daadwerkelijk van een NRGD-geregistreerde afkomstig en 6 (12%) niet. Het hoge percentage, 88%, verdient wel enige nuancering. Van de 46 deskundigenberichten waren er 39 (85%) uit het NFI afkomstig en 7 (15%) van daarbuiten. Van de NFI-deskundigen was de deskundigheid ook al geborgd binnen de RvA-accreditatie van het NFI.
NFI-deskundigen treden doorgaans niet op als second opinion-onderzoekers en verdere evaluatie liet zien dat de 7 hierboven vermelde zaken inderdaad second opinion-onderzoeken betroffen. Ook de 6 andere deskundigenberichten in de vorige alinea bleken second opinion-onderzoeken. Van de in totaal 13 second opinion-onderzoeken die door een NRGD-geregistreerde hadden kunnen worden uitgebracht bleken er 7 (54%) daadwerkelijk van een NRGD-geregistreerde te zijn en 6 (46%) niet. Globaal 50% van de secondopinion-berichten in ons onderzoek werd dus door NRGD-registratie afgedekt.
Bovenstaande analyse heeft betrekking op de samenstelling van het NRGD ten tijde van de periode waarin ons onderzoek liep. Voor een analyse van het second opinion-potentieel op basis van de actuele samenstelling van het NRGD wordt verwezen naar paragraaf 9.5 (bv).
De kwaliteit van forensisch onderzoek wordt primair bepaald door borging van deskundigheid en de manier waarop deskundigen hun werk uitvoeren. Daarnaast is een aantal andere factoren van belang. Daartoe zijn het horen van deskundigen ter zitting en het inbrengen van second opinion-onderzoeken te rekenen. Beide factoren dragen bij tot correcte interpretatie en begrip van de resultaten van forensisch onderzoek door de procesdeelnemers. Ze kunnen worden beschouwd als indicatoren voor de intensiteit en deels ook de kwaliteit van het forensisch debat.
Van de in totaal 14 second opinion-deskundigenberichten werd 86% door de verdediging ingebracht en 14% door het OM. Een telling op basis van het aantal zaken geeft een beter inzicht in het belang dat procesdeelnemers hechten aan het laten uitvoeren van second opinion-onderzoek. De gedachte daarachter is dat in een specifieke zaak een second opinion alleen wordt gevraagd voor deskundigenonderzoeken die belangrijk zijn in de strategie van verdediging en/of OM.
In 8 (33%) van de in totaal 24 door ons onderzochte zaken werden een of meerdere second opinion-onderzoeken uitgevoerd. Vastgesteld werd dat, althans naar forensische maatstaven, in 5 (35%) van de gevallen de resultaten van first en secondopinion van elkaar afweken. Daar bestond derhalve de mogelijkheid dat de bewijsevaluatie had kunnen worden beïnvloed door de second opinion.
De tellingen met betrekking tot het aantal deskundigen dat ter zitting werd geroepen zijn ook uitgevoerd op basis van het aantal zaken. In 17 (71%) van de 24 door ons onderzochte zaken werden een of meerdere deskundigen ter zitting gehoord. Daar waar het gaat om forensische bijdragen die van doorslaggevende aard kunnen zijn, wordt de deskundige dus in een ruim aantal zaken gehoord.
In 7 zaken zagen de procesdeelnemers de noodzaak niet om een deskundige op te roepen. Uitsluitend oordelend vanuit forensische optiek was het horen van de deskundige in 4 van deze 7 zaken zinvol geweest. Afhankelijk van de uitkomst van de ondervraging had de evaluatie van het forensisch bewijs kunnen veranderen. Niettegenstaande de hoge incidentie van deskundigen ter zitting is er derhalve ruimte voor verbetering.
Onderdelen 9.6 en 9.7 (bv) bevatten aanvullende informatie.
De cijfers ontleend aan tellingen van het aantal deskundigenberichten binnen het corpus geven een beeld van de potentiële inzet van geborgde deskundigheid. De vraag die daarnaast gesteld kan worden is of tijdens de zittingen borging van deskundigheid een issue was.
RvA-accreditatie kwam in geen van de zaken aan de orde. NRGD-registratie dan wel het ontbreken daarvan kwam in twee zaken ter sprake. Daarnaast kwam in de zaak aangeduid als zaak X (zie par. 10 (bv)) de principiële vraag aan de orde of daarin opererende, niet-NRGD geregistreerde deskundigen al dan niet hadden mogen worden ingeschakeld. De rechter oordeelde – zoals te verwachten was: ‘het Wetboek van Strafvordering kent geen beletsel voor de inschakeling van deskundigen die niet in het register zijn ingeschreven.’
De conclusie is dat borging van deskundigheid, hetzij via RvA-accreditatie hetzij via NRGD-registratie, in de rechtszaal geen frequent terugkerend onderwerp is. Een verklaring zou kunnen zijn dat de procesdeelnemers de status van de deskundigen al op basis van het procesdossier hebben geverifieerd. Maar wellicht spelen ook zaken als onbekendheid met de materie of een (te) groot vertrouwen in de forensische wetenschap een rol.
Het verwachtingseffect kwam in de rechtszaal eveneens weinig aan de orde. Alleen in zaak X (zie par. 10 (bv)) speelde het een rol. Het OM was van mening dat maatregelen gericht op het voorkómen van het effect, wezenlijk zijn. De verdediging daarentegen was van mening dat de deskundige moest beschikken over alle relevante dossierinformatie. Pas dan kan hij alternatieve scenario’s in beschouwing nemen. Deze eenmalige incidentie staat in contrast met de aandacht die het effect in de forensische literatuur krijgt. In dit verband wordt verwezen naar een in paragraaf 10 (bv) besproken polemiek tussen Van Koppen, die in Nederland als een der eersten de aandacht op het verwachtingseffect vestigde, en het NFI waarin de problematiek van het effect een rol speelt.
Voor twee zaken uit ons onderzoek, aangeduid als zaken Y en Z (zie par. 10 (bv)), is vastgesteld dat het uitbestedenDe onderzoeksaanvrager, veelal het OM en de politie, kan een onderzoeksaanvraag doen bij het NFI, een ander instituut of een specifieke deskundige. Als onderzoeken worden aangevraagd bij instanties die niet vallen onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid is in begrotingstechnische zin sprake van uitbesteding. Ook het NFI kan, om uiteenlopende redenen, een deel van een aangevraagd onderzoek uitbesteden aan een derde partij. Ten slotte kan de aanvrager het totaal aan onderzoeken in een zaak verdelen over meerdere instituten en/of deskundigen, verderop ook wel aangeduid als uitwaaieren. van onderzoek leidde tot problemen. Deze problemen zijn voor een deel gelegen in het feit dat voor sommige deskundigheidsgebieden geen borging via NRGD-registratie of RvA-accreditatie bestaat (zaak Z). Van een ander karakter zijn de problemen die een gevolg zijn van het verdelen van sporenmateriaal over meerdere laboratoria, ook al hebben die alle een RvA-accreditatie (zaak Y). Naar forensische maatstaven bestaat dan het risico dat de meerwaarde van de combinatie van resultaten onvoldoende wordt onderkend. Toekomstige ontwikkelingen zoals beschreven in paragraaf 7 (kv) maken dat de nu nog incidentele problemen structureel kunnen worden.
Voor de borging van forensisch-natuurwetenschappelijke, forensisch-pathologische en digitaal-technologische deskundigheid in strafzaken zijn in Nederland twee – door de overheid gereguleerde – trajecten te onderscheiden, te weten borging via NRGD-registratie en via RvA-accreditatie. Tussen beide trajecten bestaan overeenkomsten en verschillen. Zoals in paragraaf 3 (kv) gemotiveerd, is naar mijn mening deskundigheid binnen het RvA-accreditatiesysteem van het NFI op een hoger niveau geborgd dan binnen het NRGD-registratiesysteem. Maar het NRGD vervult een vrijwel even belangrijke rol mede omdat registratie – gelet op de hoge kosten van accreditatie – toegankelijker is.Voor de meer dan 500 geregistreerden in de categorieën forensische psychiatrie en psychologie is registratie in het NRGD zelfs de enige wijze van borging.
Via zowel NRGD-registratie als RvA-accreditatie werd circa 50% van de deskundigenberichten uit ons onderzoek afgedekt. De door NRGD-registratie en RvA-accreditatie geborgde deskundigheid is voor een ruim deel overlappend maar daarnaast ook aanvullend.Zie bijvoorbeeld Tabel 8 (bv) en de daaraan voorafgaande alinea’s. Belangrijke bijdragen aan de NRGD-registraties en de RvA-accreditaties zijn afkomstig van de ‘grotere’ deskundigheidsgebieden.Als DNA-onderzoek, toxicologisch onderzoek, pathologisch onderzoek en wapen- en munitieonderzoek. Dat impliceert enerzijds dat van de ‘grotere’ deskundigheidsgebieden een aanzienlijk deel van de deskundigheid geborgd is maar dat anderzijds ruimte is voor verbetering. Verhoging van de dekkingsgraden zal niet eenvoudig zijn. Voor individuele onderzoekers en kleinere forensische expertisecentra is RvA-accreditatie (te) kostbaar. In dat geval is het verhogen van de borgingsgraad via NRGD-registratie voor de hand liggend. Het NFI zou kunnen bijdragen door meer ‘kleinere’ deskundigheidsgebieden te laten accrediteren.
Er is evenwel een grote categorie van deskundigenberichten die noch op basis van registratie noch op basis van accreditatie worden uitgebracht. Het gaat dan om een substantieel deel van de deskundigenberichten die van forensische politie-experts afkomstig zijn. In dit artikel wordt ervoor gepleit om de forensische politie-expertise te borgen.
De wetenschap dat een (substantieel) deel van de deskundigheid geborgd is betekent niet dat de procesdeelnemers er in de rechtszaal blind op kunnen vertrouwen. En dat is toch wat er op basis van onze observaties lijkt te gebeuren. Vragen met betrekking tot geborgde deskundigheid zijn in de rechtszaal zeldzaam, ook al is de deskundige daar aanwezig. En dat wekt verbazing. Al is er in algemene zin sprake van geborgde deskundigheid dan nog is het van belang om de deskundige in persoon vragen te stellen. Bij een deskundige kan borging ontbreken. Dan kan een vergelijking worden gemaakt met geborgde deskundigheid. Maar ook bij geborgde deskundigheid is het bijvoorbeeld van belang na te gaan hoe de individuele deskundige zijn onderzoek uitvoert, of hij deelneemt aan proficiency-testen en of zijn onderzoek kan zijn beïnvloed door het verwachtingseffect. Het feit dat deze vragen vrijwel niet werden gesteld betekent dat de procesdeelnemers informatie die inzicht kan geven in de kwaliteit van het verrichte deskundigenonderzoek niet benutten.
In paragraaf 12 (bv) worden aanbevelingen gedaan ten aanzien van de uitbreiding van accreditatie en registratie. Een duidelijke doelgroep voor NRGD-registratie zijn deskundigen uit de groep forensisch-geneeskundigen en schouwartsen. Het is een relatief grote en forensisch gezien belangrijke groep die bovendien, zoals in paragraaf 12 (bv) geschetst, een sterke ontwikkeling doormaakt. Met uitzondering van forensisch-geneeskundigen die werkzaam zijn bij een geaccrediteerd instituut als het NFI, lijkt RvA-accreditatie voor deze groep een moeilijk realiseerbare optie. Het NRGD zou met het toegankelijk maken van registratie de deskundigheid van forensisch-geneeskundigen moeten borgen.
Borging van deskundigheid voor (onderdelen van) het werk van de forensische experts van de politie, inclusief pd-onderzoek kan zowel via RvA-accreditatie als via NRGD-registratie worden bereikt. Accreditatie heeft het voordeel dat ze kan bijdragen aan organisatiebrede uniformering van werkprocessen. NRGD-registratie is meer toegankelijk als het gaat om borging van de deskundigheid binnen kleinere organisatieonderdelen.
Hierboven is al aangegeven dat het verhogen van de dekkingsgraden deels door RvA-accreditatie en NRGD-registratie van kleinere deskundigheidsgebieden moet komen. Dat lijkt tegenstrijdig: het gaat immers om deskundigheid met een klein aandeel in het forensisch onderzoek. Maar mindere zichtbaarheid betekent niet dat er geen behoefte aan borging is. Deze deskundigheid kan in de individuele zaak een cruciale rol spelen, zo werd ook in een van de gevolgde zaken duidelijk. Sommige van de kleine deskundigheidsgebieden zijn noch RvA-geaccrediteerd noch NRGD-geregistreerd.In ons onderzoeksmateriaal traceerden we, naast het eerder al genoemde forensisch-geneeskundig onderzoek en de politie-expertise, archeologisch, taalkundig onderzoek, technisch brandonderzoek en verkeersonderzoek. Daarnaast zijn biometrische technieken als gezichts-, hand-, iris-, oor- en camera-identificatie te noemen. In alle gevallen ontbreken zowel een (formele) RvA-accreditatie als NRGD-registratie. En als er wel RvA-accreditatie is, ontbreekt de mogelijkheid voor geborgd second opinion-onderzoek. NFI en NRGD zouden in dezen hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Het NRGD zou zelfs een meer (pro)actieve rol kunnen vervullen.
Wie de toekomstvisie van de Minister van Justitie en Veiligheid met betrekking tot het forensisch onderzoek binnen het strafrecht in Nederland leest, zoals verwoord in een kamerbrief met de bijbehorende ‘Visie op forensisch onderzoek ten behoeve van de strafrechtketen’Zie zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34775-VI-AD.html, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020., zal daarin raakpunten met het onderhavige artikel herkennen. Voor een ruimere uiteenzetting wordt verwezen naar paragraaf 13 (bv). De essenties laten zich als volgt samenvatten. De visie van de minister is mede ingegeven door de sterk toegenomen mogelijkheden binnen het forensisch onderzoek, de daaraan gekoppelde toenemende vraag en de door OM en politie gewenste snellere levertijd. De minister stelt in zijn visie een verhoging van de snelheid en vergroting van de forensische onderzoekscapaciteit centraal. Dat moet onder andere worden bereikt door veel voorkomend onderzoek over te dragen van het NFI naar de politie. (Semi-)private labs zullen in ruimere mate worden ingeschakeld. Het NFI blijft het centrum van forensisch onderzoek en het onderzoek dat bij het NFI blijft zal worden geïntensiveerd.
In de nieuwe structuur zal, zo stelt de minister, de politie ‘hiervoor intern mensen en middelen vrijmaken, de werving en opleiding hierop aanpassen en waar nodig werkprocessen accrediteren’.Zie zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34775-VI-AD.html, p. 2, voor het laatst geraadpleegd op 30 november 2020. Kleinere deskundigheidsgebieden ziet de minister bij het NFI gepositioneerd. Bij dat alles is de voorwaarde: ‘Het toezicht blijft in eerste instantie belegd bij de instanties die er nu al zijn, met name de Raad voor Accreditatie, het NRGD en de Auditdienst Rijk.’
Het OM, als eindverantwoordelijke voor het opsporingsproces, inclusief forensisch onderzoek, krijgt in de nieuwe structuur een leidende rol. Citerend uit de visie van de minister: ‘Dat houdt onder andere in dat het OM binnen de door de minister toegewezen middelen keuzes kan maken en dat het OM bewaakt dat het opsporingsproces en het gebruikte forensisch onderzoek van voldoende kwaliteit zijn.’ En verder, de minister deels parafraserend, deels citerend: ‘Het OM zit het zogenaamde KetenplatformGevormd door portefeuillehouders van OM, politie, NFI, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en, op ad hoc basis, (semi-)private laboratoria en het NRGD. voor waarmee op integrale wijze sturing wordt gegeven aan de forensische werkzaamheden…’
In paragraaf 13 (bv) wordt ingegaan op problemen die zich met de introductie van de nieuwe structuur kunnen voordoen. Hier worden er enkele benoemd.
De minister onderkent de problemen die met het zogenaamde ‘uitwaaieren’Zie ook voetnoot 43 (kv). van onderzoeken gepaard gaan. In een te onderzoeken (complexe) zaak worden veelal meerdere soorten forensisch onderzoek verricht. Als die onderzoeken over diverse aanbieders worden verdeeld (uitwaaieren) bestaat het risico dat men geen weet heeft van elkaars bevindingen waardoor de meerwaarde van het combineren van onderzoeksresultaten verloren gaat. In onze steekproef van 24 strafzaken deed het probleem zich al tweemaal voor. Bij ongewijzigd beleid zal dit probleem in de nieuwe structuur manifester worden. Een reden derhalve om die structuur dusdanig in te richten dat de kans op de ongewenste neveneffecten van uitwaaieren tot een minimum wordt beperkt.
In de nieuwe structuur hangt veel af van de uitwisseling van informatie tussen partijen. In de plannen van de minister is voorzien in onderlinge afstemming van IT-systemen en wat een ketenkwaliteitssysteem genoemd wordt. De realisatie van beide systemen zal niet eenvoudig zijn. De problematiek van grote IT-systemen is bekend. Een ketenkwaliteitssysteem overstijgt de reikwijdte van de huidige kwaliteitssystemen van de afzonderlijke organisaties (entiteiten) binnen de keten. De huidige systemen vinden hun toepassing veelal bínnen organisaties maar niet tússen organisaties. In paragraaf 13 (bv) wordt beschreven dat een regulatormodel, naar voorbeeld van de Forensic Science Regulator in het Verenigd Koninkrijk, niet als een adequaat ketenkwaliteitssysteem kan worden gezien.
In de nieuwe structuur, met de leidende rol van het OM, staat de inzet van forensisch onderzoek in de opsporing centraal. In de opsporingsfase is snelheid vaak het sleutelwoord. Ter zitting zijn betrouwbaarheid en toereikendheidOf forensisch bewijs toereikend is wordt mede bepaald door de vraag of er voldoende forensische onderzoeksmethoden zijn ingezet en gecombineerd om het hoofdscenario te ondersteunen en alternatieve scenario’s uit te sluiten. van forensisch bewijs belangrijk. Vanuit forensische optiek gaan snelheid enerzijds en anderzijds betrouwbaarheid en toereikendheid niet goed samen. Gelet op dat laatste is het de vraag of forensisch bewijs dat in hoofdzaak ten behoeve van de opsporing is verzameld, de toetsing ter zitting kan doorstaan.
In het verlengde daarvan ligt de vraag welke mogelijkheden er resteren voor second opinion-onderzoek. Immers van de drie aanbiedersHet NFI, de politie en (semi-)private labs. van forensisch onderzoek worden nu ook de (semi-)private laboratoria, op basis van raamcontracten, onderdeel van het forensisch opsporingsonderzoek. Is er dan nog ruimte voor onafhankelijk second opinion-onderzoek? Het is niet duidelijk of de Raad voor de rechtspraak in dezen om advies is gevraagd. In zijn aanbiedingsbriefZie voetnoot 48 (kv). maakt de minister, bij het benoemen van de partijen die hebben bijgedragen aan het tot stand komen van zijn visie, er geen melding van.
Op het gebied van innovatieve Research & Development (R&D) gaan politie en NFI hun R&D-programma’s en budgetten in overleg met het OM op elkaar afstemmen. In paragraaf 13 (bv) wordt, mede op basis van voorbeelden, gewezen op het belang van innovatieve, out-of-the-box research en vernieuwingen. Die worden, behalve in forensische laboratoria ook ontwikkeld in de academische wereld. Belangrijke forensische innovaties en vernieuwingen van de laatste decennia zijn niet voortgekomen uit concrete ideeën en wensen van politie en OM. Terwijl ze nu het forensisch onderzoek in belangrijke mate bepalen hadden deze innovaties, binnen een constructie zoals hier bedoeld, het forensische veld wellicht niet bereikt. In de visie-brief van de minister wordt dit aspect onvoldoende onderkend. Temeer ook omdat het NFI dat tot nu toe vaak met financiële of personele middelen in deze research participeerde, nu zijn budgetten moet afstemmen c.q. delen met die van de politie. Dit alles pleit voor meer differentiatie in de R&D-structuur, in die zin dat de mogelijkheid voor out-of-the-box research en de daarbij behorende middelen wordt gewaarborgd.
Positief nieuws is te melden ten aanzien van het door de minister onderkende belang van de beschikbaarheid van adequaat opgeleid personeel. Eerst als dat personeel beschikbaar is, acht de minister de overdracht van werkzaamheden van NFI naar politie mogelijk. In paragraaf 13 (bv) wordt beschreven dat sinds ongeveer 15 jaar in Nederland op meerdere hogescholen en op de Universiteit van Amsterdam studierichtingen forensisch onderzoek floreren. De hier afgestudeerden zijn toegerust om – bij zowel forensische politieafdelingen als forensische instituten – mede invulling te geven aan de nieuwe structuur.