Paul Bovend’Eert, Hansko Broeksteeg
Jane Steen
Tymen van der Ploeg, Teunis van Kooten
Paolo Astorri, Lutheran Theology and Contract Law in Early Modern Germany (ca. 1520-1720), Law and Religion in the Early Modern Period, Vol. 1, onder redactie van Herman Selderhuis, Wim Decock, Igor Kąkolewski, Heiner Lück en Tarald Rasmussen
Een vakantie in de Franse Alpen levert mooie vergezichten op. Zo las ik tijdens een verblijf daar in de zomer van 2019 het boeiende boek Lutheran Theology and Contract Law in Early Modern Germany van Paolo Astorri. In deze studie gaat de auteur na wat de invloed van lutherse theologen is geweest op de ontwikkeling van het contractenrecht. Astorri studeerde rechten aan de Universiteit van Macerata (Italië) en canoniek recht aan de Pauselijke Lateraanse Universiteit in Rome. Hij verdedigde zijn dissertatie aan de Katholieke Universiteit van Leuven in juni 2018. Met het erudiete werk won hij de RefoRC Book Award 2020. Op dit moment werkt hij als onderzoeker aan de Universiteit van Kopenhagen.
De aanname die ten grondslag ligt aan dit onderzoek is dat lutherse theologen in het tijdvak tussen 1520 en 1720 een eigen doctrine ten aanzien van het contract hebben ontwikkeld. Aan de orde komen de grondleggers van de lutherse reformatie, Martin Luther en Philip Melanchthon en hun opvolgers Johann Aepinus, Martin Chemnitz, Friedrich Balduin en vele anderen. Deze theologen formuleerden algemene principes om fraude tegen te gaan en economische transacties te reguleren.
Paolo Astorri benadrukt dat de lutherse theologen niet opereerden in een vacuüm. Ze verstonden zich met hun voorgangers, de canonisten en scholastieke theologen van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. In de besproken periode circuleerden ideeën over moraal en recht tussen rooms-katholieke, gereformeerde en lutherse theologen in de Europese landen. Astorri beperkt zich tot gedrukte werken in het Latijn en Duits uit de zestiende en zeventiende eeuw: theologische raadgevingen, collecties van zogeheten ‘gewetensgevallen’ en moraalboeken, catechismussen, prekenbundels, theologische verhandelingen en Bijbelcommentaren. Speciale aandacht besteedt hij aan de relatie tussen theologische en juridische bronnen. Juristen als Matthias Coler, Peter Heige, Benedict Carpzov en Samuel Stryk bestudeerden het werk van theologen als Martin Luther, Martin Chemnitz en Johann Gerhard en verwerkten de opgedane inzichten in hun juridische denken.
Astorri beschrijft eerst de relatie tussen moraaltheologie en recht in het middeleeuwse en vroegmoderne Europa bij rooms-katholieke en lutherse theologen. Volgens de auteur hebben de kerkvaders geen systematische theorie van de goddelijke gerechtigheid ontwikkeld. Dit verandert in de elfde eeuw als de theologen Anselmus van Canterbury (1033/1034-1109) en Petrus Abelardus (1079-1142) hun doctrine van de verzoening ontvouwen. Zo beschrijft Anselmus in zijn beroemde boek Cur Deus Homo de relatie tussen God en mens in termen van een retributieve (vergeldende) rechtvaardigheid. De rechtvaardigheid van God impliceert dat Gods straf correspondeert met de zonden van de mens, die wordt voorgesteld als onbetaalde schuld. God moet de mens straffen, tenzij de schuld wordt betaald.
Astorri spreekt van een ‘jurisdictie van de zielen’ (p. 26) waarbij priesters gaan optreden als rechters. Bij hen kunnen de gelovigen boete doen, vergeving ontvangen of veroordeeld worden voor hun zonden. De gerechtigheid van God eist immers bestraffing van ook maar de kleinste zonde. Priesters worden belast met de taak om de zielen voor te bereiden op het Laatste Oordeel. Ze moeten daartoe de details van de zonden registreren om de schuld en bijbehorende boetedoening te kunnen bepalen. Het Vierde Lateraanse Concilie van 1215 formaliseert deze praktijk met het instellen van de jaarlijkse biechtplicht bij een priester.
Luthers doctrine van de rechtvaardiging door het geloof verandert radicaal de verhouding tot boetedoening en de rol van de priesters. De mens wordt niet gered door persoonlijke spirituele inspanningen, maar alleen extern door de genade van Christus. Melanchthon leert dat de macht van de pastor gelegen is in de verkondiging van de genadige vergeving van zonden, niet in het opleggen van straffen. Het is ook niet nodig om te straffen, omdat de vergeving van zonden gratis is. Intussen verdwijnt de private belijdenis van zonden niet, maar krijgt ze een nieuwe rol als voorbereiding op het Heilig Avondmaal.
Vervolgens zet Astorri de hoofdlijnen van de lutherse doctrine over het contract uiteen. Dat gebeurt aan de hand van het zevende gebod van de decaloog: ‘Gij zult niet stelen’ (in de gereformeerde traditie is dit het achtste gebod) en het achtste gebod: ‘Gij zult geen vals getuigenis spreken’ (in de gereformeerde traditie is dit het negende gebod).
Contracten worden gereguleerd door het zevende gebod en worden gezien als middelen om eigendom tussen mensen uit te wisselen. De hoofdlijn van het lutherse denken laat zich als volgt beschrijven: God heeft, anders dan de anabaptisten beweren, privé-eigendom toegestaan, maar niet uitsluitend voor egoïstische doeleinden. Doel van eigendom is om in de noden van de naaste te voorzien. Omdat eigendom onder de mensen ongelijk is verdeeld, kunnen christenen hieraan bijdragen door het sluiten van eerlijke contracten en het geven van aalmoezen. Contracten zijn slechts dan rechtmatig als ze overeenstemmen met het gebod ‘Gij zult niet stelen’. Het zijn middelen om liefdadigheid ten opzichte van de naaste te beoefenen: door in hun noden te voorzien en door rechtvaardigheid en billijkheid na te streven. Voor Melanchthon vormen contracten zelfs een ‘ordinantie van God’ om de samenleving te reguleren (p. 163).
Gelijkheid in contracten is niet alleen voorgeschreven door Aristoteles, schrijft Melanchthon, maar volgt ook uit de Bijbel. Een belangrijke tekst voor hem is 1 Thessalonicenzen 4:6 waar staat dat niemand zijn broeder mag schaden of bedriegen. Dit voorschrift en het zevende gebod ‘Gij zult niet stelen’ laten volgens hem zien dat God gelijke contracten wil (p. 560). In zijn Loci theologici verwijst Melanchthon naar het feit dat de zonden worden vergeven door de Zoon van God die aan God en aan de mens gelijk is. In het dagelijks contracteren over verkoop van goederen, leningen en dergelijke worden mensen geroepen deze gelijkheid tot stand te brengen. Op die manier is contractuele gelijkheid een beeld van de gelijkheid die wordt gemanifesteerd in Christus (p. 175). Ook voor Johann Franz Buddeus is gelijkheid in contracten een uiting van de christelijke barmhartigheid, om zo het belang van de andere contractspartij te bevorderen.
Het nakomen van afspraken wordt geregeerd door het achtste gebod: ‘Gij zult geen valse getuigenis spreken’. Uitvoerig gaat de auteur in op de rechtshistorische betekenis van begrippen als pactum (overeenkomst) en promissio (belofte). Volgens Astorri worden deze begrippen in het begin van de zestiende-eeuwse Reformatie nog niet precies omschreven. Ze duiden in het algemeen op bindende verklaringen en het verbod op leugens (p. 142). Met de opkomst van de moderne scholastiek in de zeventiende eeuw gaan sommige lutherse theologen de begrippen preciezer hanteren. Een van hen is Johann Adam Osiander. Hij maakt in zijn Theologia casualis (1680) onderscheid tussen de promissio (belofte) en de pollicitatio (aanbod). Een pollicitatio is de belofte van iemand die iets aanbiedt, welk aanbod nog niet is geaccepteerd door de andere partij. Als de partij aan wie het aanbod gericht is dit accepteert, is sprake van een pactum (overeenkomst).
Astorri bespreekt de vraag wanneer een belofte alleen bindend is in het geweten en de vraag wanneer ze bindend is ten opzichte van de naaste. Is voor de bindende kracht van een belofte de wilsovereenstemming tussen partijen voldoende? Of is daarnaast ook een uiterlijke verklaring nodig? Osiander maakt onderscheid tussen beloften die mensen aan God afleggen en beloften tussen mensen onderling. De belofte van een mens aan God is bindend zonder een uiterlijke verklaring. God heeft immers, anders dan mensen, geen uiterlijk teken nodig – Hij kent de harten. Gaat het om beloften tussen mensen onderling, dan is een uiterlijke verklaring nodig, wil de belofte geldig zijn, betoogt Osiander, onder verwijzing naar Bijbelteksten en naar de jurist en rechtsfilosoof Hugo Grotius.
Veel aandacht besteedt Astorri aan het uitlenen van geld en het middeleeuwse renteverbod. Hij laat zien hoe de lutherse theologen in de zestiende eeuw werden uitgedaagd door de problemen van hun tijd. Aan de ene kant moesten ze zich verweren tegen anabaptisten die eigendom en commerciële transacties van de hand wezen. Aan de andere kant dienden ze zich te bezinnen op een nieuw fenomeen: het zogeheten Duitse contract. Onder Duitse handelaren was in de vroege zestiende eeuw behoefte aan nieuwe vormen van kapitaalverschaffing ontstaan. Populair werd het zogeheten 5-procentscontract of Duitse contract (contractus germanicus). In deze constructie leende een investeerder geld aan een handelaar voor diens business. Afgesproken werd dat de handelaar de hoofdsom na een bepaalde termijn terug zou betalen met een percentage van 5 procent van de winst die de handelaar had behaald.
De aard van dit Duitse contract stond sterk ter discussie onder canonisten, theologen en juristen. De constructie leek immers sterk op het uitlenen van geld tegen rente. En de Rooms-Katholieke Kerk had in haar canonieke recht het uitlenen van geld tegen rente verboden. Onder verwijzing naar Lukas 6:35 en Psalm 15:5 werd het heffen van rente als onrecht, een vorm van roof, beschouwd. De christen die geld uitleende diende dat te doen zonder daarvoor iets terug te verlangen. Een andere belangrijke reden was dat de ‘woekeraar’ tijd verkoopt, want door het verloop van de periode waarin hij geld uitleent, ontstaat uit het niets nieuw geld. Tijd is echter geen goed dat verkocht mag worden, want tijd behoort aan God, zo luidde de canonieke opvatting.
De lutherse theologen moesten oordelen of het 5-procentscontract wel rechtvaardig was en zich dus opnieuw verhouden tot het middeleeuwse renteverbod. Een oplossing vonden ze in de opvatting dat uitlenen tegen rente toegestaan is als de naaste daardoor niet wordt geschaad. Aldus voegden ze in feite een nieuw criterium toe: zodra de rente de naaste schade toebrengt, is ze verboden. Ze baseerden hun opvattingen over lenen tegen rente niet meer op scholastieke en canonieke argumenten, maar op de Bijbel. Een cruciale rol speelde Lukas 6:35, waar Jezus spreekt over een lenen zonder iets terug te vragen. Dit voorschrift zou, aldus de meeste lutherse theologen, niet elke lening tegen rente verbieden. Rentedragende leningen waarmee de armen worden geschaad, zijn echter niet toegestaan.
Astorri wijst erop dat het Latijnse woord usura zowel vertaald kan worden met ‘woeker’ als met ‘interest’ in de zin van rente. In secundaire literatuur wordt vaak voor de vertaling met ‘woeker’ gekozen. Juist uit Astorri’s onderzoek blijkt dat veel lutherse theologen en juristen een onderscheid maken tussen een onrechtmatige en een rechtmatige vorm van usura. Onrechtmatig wordt usura in geval van uitlenen tegen een excessieve rente waarmee de naaste schade wordt toegebracht.
De auteur concludeert dat de theologen van de lutherse reformatie niet zo’n uitgewerkte systematische en coherente theorie van het contract hadden als de rooms-katholieke canonisten en scholastici. De lutherse theologen waren niet juridisch geschoold, wat zich weerspiegelt in hun benadering en manier van redeneren. Vaak ontbreekt het daarin aan juridische precisie en subtiliteit. Toch komen er volgens Astorri in hun denken wel specifieke elementen van een lutherse contractdoctrine naar voren. Ze vonden in de Bijbel een set van algemene principes, zoals liefdadigheid, gelijkheid, verbod van fraude en het nakomen van afspraken. Van daaruit ontwikkelden ze regels voor economische transacties, zoals de koop-, huur- of leningsovereenkomst. Ze stelden regels voor rechtvaardige prijzen, een eerlijke rente, precontractuele plichten om de andere partij te informeren, monopolies en andere onderwerpen. Deze normen waren dermate consistent dat ze volgens de auteur kunnen worden beschouwd als een theorie. In die zin kan gesproken worden van een eigen lutherse benadering van het contractenrecht.
Lutheran Theology and Contract Law in Early Modern Germany is een diepgravende en verhelderende studie. Het is het eerste deel in een nieuwe serie over recht en religie in de vroegmoderne tijd. Ieder die geïnteresseerd is in het snijvlak van theologie en recht, zal aan dit boek voldoening beleven.
De relatie tussen lutherse en gereformeerde theologen wordt door de auteur soms aangestipt, maar verdient – zoals hij zelf ook aangeeft – nader onderzoek. Ik kijk uit naar de studie ‘Reformed Theology and Contract Law’ met als vertrekpunt de vraag of er ook zoiets als een gereformeerde theorie van het contract bestaat. Daarbij hoeft de focus niet alleen te liggen op de impact van theologen op de contracttheorie, maar juist ook andersom: de invloed van juridische begrippen op de theologie. Met name het project van de gereformeerde verbondstheologie nodigt daartoe uit. In de verbondstheologie wordt de verhouding tussen God en mens beschreven in termen van beloften, voorwaarden en wederzijdse verplichtingen. Deze verbondstheologie loopt historisch grotendeels parallel met de opkomst van het kapitalisme in West-Europa. Het ‘aanvaarden’ van beloften en de eigendomsverkrijging van de ‘goederen van het heil’ door de gelovige lijken me typische constructies die verder onderzoek verdienen, waarbij naast het contractenrecht het goederenrecht betrokken dient te worden.
Ook voor de huidige contractspraktijk biedt de studie van Astorri aanknopingspunten. In de contractspraktijk hoor je nogal eens het adagium om ‘het maximale voor je eigen cliënt eruit te slepen’. Dat ‘maximale’ vertaalt zich dan in een financieel belang: zoveel mogelijk geld. De besproken lutherse theologen spreken een andere taal: het contract is een middel om ook de andere contractspartij als naaste recht te doen. Het contract is dan geen middel om je wederpartij uit te melken, maar een middel om rechtvaardigheid en barmhartigheid vorm te geven en ieder het zijne te geven. Op deze manier kan de invulling van open normen als ‘redelijkheid en billijkheid’ geïnspireerd zijn door wat deze lutherse theologen in het verleden naar voren hebben gebracht.