Paul Bovend’Eert, Hansko Broeksteeg
Jane Steen
Tymen van der Ploeg, Teunis van Kooten
Kroniek jurisprudentie betreffende kerkgenootschappen en burgerlijk recht – periode 2018-2020
1. Het burgerlijk recht verschaft aan kerkgenootschappen een bijzondere positie. Zij worden intern door hun eigen statuut beheerst, zij het dat dit niet in strijd mag zijn met de wet. De algemene regels van het rechtspersonenrecht (Boek 2 Titel 1 BW) kunnen op hen meestal wel – analoog – worden toegepast. In de hier gepresenteerde jurisprudentie wordt duidelijk hoe de rechters de grens tussen de verplichting voor kerkgenootschappen om burgerlijkrechtelijke regels te volgen enerzijds en de vrijheid van godsdienst voor hen anderzijds interpreteren. Voor wetenschap en praktijk kan dit van belang zijn. Wij hebben gekozen voor de periode van 2018 tot en met 2020 omdat de uitspraken in deze periode nog voldoende actualiteitswaarde hebben en daarnaast een voldoende hoeveelheid uitspraken voor bespreking in deze kroniek beschikbaar is. Daarbij zijn de uitspraken geselecteerd aan de hand van de vraag of zij een bestaande lijn in de jurisprudentie voortzetten dan wel een nieuw element of nieuwe lijn hierin aanbrengen. De uitspraken zijn voorzien van zogenoemde kanttekeningen, te weten een enkele overweging van de auteurs van deze kroniek zonder dat daarbij sprake is van een diepgravende analyse van het leerstuk dat in de betreffende uitspraak aan de orde is.
In deze kroniek komen de volgende thema’s aan bod:
De rechtspositie van de geestelijke
2. Dit onderwerp is reeds geruime tijd onderwerp van dispuut. Er zijn grofweg twee kampen. Het ene gaat ervan uit dat kerkgenootschappen op grond van art. 2:2 lid 1 BW beheerst worden door hun eigen statuut en daarmee vrij zijn in de vormgeving van de verhouding met hun ‘voorgangers’. Het andere kamp meent dat kerkgenootschappen en hun ‘voorgangers’ een arbeidsverhouding hebben, omdat volgens hetzelfde art. 2:2 lid 1 BW kerkgenootschappen die ruimte alleen hebben voor zover dit niet in strijd is met (dwingend) recht.Zie voor een overzicht P.T. Pel, Geestelijken in het recht (diss. Groningen), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, hfst. 12-14 en T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2017, par. 9.3.2.
In de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 januari 2018ECLI:NL:GHARL:2018:39. gaat het om een procedure tussen de predikant van de Nederlands Gereformeerde Kerk (hierna: NGK) te Hattem tegen deze kerk. De predikant is aan de gemeente verbonden door een beroepingsbrief, waarin werd verwezen naar een kerkelijke regeling, waarin onder meer staat dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Binnen het kerkverband van de Nederlands Gereformeerde Kerken zijn verschillende regelingen getroffen die de predikant rechtspositionele bescherming bieden. De kerkenraad concludeert na gesprekken en raadpleging van de gemeente dat er een ernstige vertrouwensbreuk is met hem. Na het volgen van de daarvoor geldende procedures binnen het kerkverband volgt het ontslag van de predikant wegens gewichtige redenen.
De rechtbank verklaart dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht maar een verhouding naar kerkelijk recht. Zij acht de interne kerkelijke procedure niet onrechtmatig.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt hier echter heel anders over. Het hof stelt vast dat de noodzakelijke elementen voor een arbeidsovereenkomst aanwezig zijn, te weten: arbeid, loon, gedurende zekere tijd en een gezagsverhouding. Dat de predikant voor wat betreft de godsdienstige aspecten van zijn taak niet aan instructies van de kerkenraad is onderworpen, sluit niet uit dat met betrekking tot de overige aspecten een gezagsverhouding aanwezig is.Zie aldus HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1397, NJ 1994/757. De kerkelijke regeling waarnaar de beroepingsbrief verwijst, bepaalt weliswaar dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar bepalend is wat partijen bij de aanvang van de kerkelijke verbintenis voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven. Nu die verhouding de elementen van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bevat, heeft de rechtsverhouding dus het karakter van een arbeidsovereenkomst.
Tevens stelt het hof dat de NGK onvoldoende aan haar re-integratieverplichtingen uitvoering heeft gegeven. Omdat het ontslag op een termijn van minder dan een maand is gegeven voordat het inging, dient de kerk een maand traktement als schadevergoeding te geven.
Ten slotte dient de kerk aan de predikant een schadevergoeding van een jaarsalaris te vergoeden omdat de gevolgen van de opzegging voor de predikant – onder meer gezien zijn leeftijd en de beperkte mogelijkheden om ander passend werk te vinden – te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de NGK bij de opzegging. Daardoor is het ontslag kennelijk onredelijk. De NGK gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt op 4 oktober 2019ECLI:NL:HR:2019:1531, JAR 2019/274, m.nt. Zondag en JIN 2019/173, m.nt. De Jong.dat het kerkelijk statuut geldt tenzij dit in strijd is met de wet. Daarbij wordt gedacht aan zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen. Dit berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat. Gezien deze inrichtingsvrijheid kan een kerkgenootschap de verhouding met zijn predikant naar eigen inzicht vormgeven. Daarbij kan het afwijken van dwingend recht, tenzij dat gezien de omstandigheden niet kan worden aanvaard.
De NGK Hattem heeft een eigen interne regeling betreffende de verhouding met haar predikant. Daarin wordt duidelijk de toepassing van het arbeidsrecht uit het BW uitgesloten. De rechtspositie zoals vastgelegd in de eigen richtlijnen wijkt niet zodanig af van het dwingend recht dat daardoor belangen van fundamentele aard worden geschonden.
Het arrest van het hof wordt derhalve vernietigd. De Hoge Raad verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Kanttekening: De Hoge Raad bevestigt het primaat van het kerkelijk statuut; dat kan ook wettelijk arbeidsrecht opzijzetten. Vraag is wanneer een eigen kerkelijke regeling te veel afwijkt van het dwingend recht, waardoor de fundamentele belangen van de voorganger worden geschaad. Vraag is ook of deze vrijheid gekoppeld is aan art. 2:2 BW of breder aan de vrijheid van godsdienst. Deze rubriek is niet geschikt voor een verdergaande analyse van de uitspraak.Op rechtspraak.nl is bij de uitspraak van de Hoge Raad een grote hoeveelheid tijdschriften genoemd waarin de uitspraak is opgenomen en becommentarieerd. (TP)
3. In een zaak tussen een protestantse gemeente en haar (voormalig) predikant borduurt de rechtbank Noord-Nederland (kantonrechter) in haar vonnis van 25 november 2020ECLI:NL:RBNNE:2020:4524. voort op het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad d.d. 4 oktober 2019. In casu was de predikant losgemaaktLosmaking is het beëindigen van de relatie tussen de kerkelijke gemeente en de predikant. van een kerkelijke gemeente. Op hem is de kerkelijke rechtspositieregeling van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: PKN) van toepassing. Deze rechtspositieregeling kent voorzieningen voor onder meer ziekte en arbeidsongeschiktheid. Bij onvrijwillige werkloosheid, bijvoorbeeld door losmaking, heeft een predikant recht op wachtgeld. De kerkelijke regeling voorziet niet in een transitievergoeding. De predikant vordert betaling hiervan.
In de procedure staat de vraag centraal of het recht op een transitievergoeding (zoals dat is geregeld in het arbeidsrecht) een zodanig recht van fundamentele aard is dat de inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen, meer in het bijzonder in de vorm van eigen kerkelijke ontslagregelingen waarin een dergelijke vergoeding ontbreekt, daarvoor moet wijken. De kantonrechter overweegt dienaangaande dat de transitievergoeding is verweven met specifiek het arbeidsovereenkomstenrecht en de wetgever daarin ook situaties heeft benoemd waarin hierop geen aanspraak bestaat.
Het recht op een transitievergoeding is dus geen dwingend recht zoals de Hoge Raad dat bedoelt. De kantonrechter kent ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de kerkelijke rechtspositieregeling kennelijk gunstiger is dan de wettelijke regeling. Tot slot is van belang dat de predikant niet werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst en de transitievergoeding is juist daarmee verbonden. Van een ‘legitieme verwachting’ daarop kan dus geen sprake zijn.
Kanttekening: Daar waar de Hoge Raad als norm formuleerde dat de inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen kan worden beperkt als sprake is van een recht dat een belang van zo fundamentele aard beschermt dat afwijking daarvan niet kan worden aanvaard, vult de kantonrechter deze norm nu in ten aanzien van de transitievergoeding. Deze is te zeer verbonden aan het arbeidsovereenkomstenrecht en is geen algemeen geldend recht voor eenieder die werkzaamheden verricht. Daarmee is het dus ook niet een fundamenteel recht waarvoor een kerkelijke rechtspositieregeling moet wijken. Wel blijft belangrijk dat kerkgenootschappen eigen voorzieningen treffen die voldoen aan ten minste het sociaal minimum. (TK)
4. Het gerechtshof Den Haag gaf op 16 januari 2018ECLI:NL:GHDHA:2018:56. een beschikking in de zaak tussen de stichting (samengevat) tot Bevordering van de Eritrese Orthodoxe kerkgemeenschap in Nederland tegen V. Het betrof hier een priester die werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst. De stichting heeft de arbeidsovereenkomst met V. opgezegd omdat zij zich aan de van hogerhand opgelegde regel dat er bij een dienst drie priesters en twee diakenen aanwezig dienen te zijn wil gaan houden, wat alleen kan wanneer het salaris van V. daar ook voor beschikbaar is. V. wil daar niet aan meewerken. De kantonrechter heeft de opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig verklaard en de stichting veroordeeld om het salaris door te betalen. Het hof vernietigt in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter. De Wet werk en zekerheid voorziet niet in de mogelijkheid om het ontslag van een geestelijke te laten vernietigen of de arbeidsovereenkomst te herstellen. Wel kan aan de werkgever worden opgelegd om aan de geestelijke een billijke vergoeding te betalen indien de opzegging in strijd is met art. 7:669 BW. Dat laatste doet zich hier niet voor. Wel dient de stichting een transitievergoeding te betalen op de voet van art. 7:673 BW.
Kanttekening: De ontslagbescherming van de geestelijke als werknemer is door de wettelijke uitzonderingen voor geestelijken in het arbeidsrecht maar beperkt. De kerk heeft ten aanzien van een geestelijke als werknemer voldoende ruimte voor eigen regelingen over de beëindiging van de relatie met kerk en/of gemeente. De vraag is of de transitievergoeding zo fundamenteel is (zie de uitspraak van HR 4 oktober 2019, onder nr. 2) dat deze ook aan de geestelijke die een geheel kerkelijke aanstelling heeft na losmaking toekomt. (TP)
5. In haar uitspraak d.d. 28 september 2018 heeft de rechtbank Den HaagECLI:NL:RBDHA:2018:12919. de arbeidsovereenkomst ontbonden tussen het kerkgenootschap Crossroads International Church of the Hague en haar Senior Pastor (voorganger). De kantonrechter schetst eerst dat, vanwege de scheiding van kerk en staat, het niet aan hem is geschillen van theologische aard te beslechten en hij dus op onderdelen zeer terughoudend moet zijn in zijn toetsing. Vanwege dat toetsingskader kan de kantonrechter niet voldoende beoordelen of de aangevoerde gronden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst voldragen zijn. In de gegeven omstandigheden is het echter onvermijdelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst moet eindigen. De kantonrechter kent aan de pastor een billijke vergoeding toe. Daarbij overweegt de kantonrechter onder meer dat het kerkgenootschap de verhoudingen onnodig en (te) snel op scherp heeft gezet. Juist vanwege de aard van de rechtspersoon en zijn doelstellingen – hierbij doelt de kantonrechter kennelijk op de juridische status als kerkgenootschap – had mogen worden verwacht dat partijen zorgvuldig met elkaar zouden omgaan. De omstandigheden die de kantonrechter wél kan beoordelen zijn het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van het kerkgenootschap. De zijdens het kerkgenootschap aangevoerde aspecten omtrent disfunctioneren en ongeschiktheid van de pastor kunnen niet worden beoordeeld omdat dit een beoordeling op theologische gronden zou impliceren. De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst op de zogenoemde h-grond.
Kanttekening: Ook in deze kwestie is de rechter terughoudend in zijn beoordeling. Dit heeft alles te maken met de scheiding van kerk en staat die hem noopt niet te treden in kwesties die gerelateerd zijn aan de geloofsinhoud. Maar kennelijk is er nogal wat misgegaan. De kantonrechter lijkt terug te grijpen op de zorgvuldigheidsnorm: die kan wellicht worden aangemerkt als een dusdanig fundamentele norm van Nederlands recht die de inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen beperkt. Mijns inziens zou deze norm, tezamen met de normen genoemd in art. 3:11-14 BW (het verbod van misbruik van bevoegdheid, de eisen van goede trouw en de redelijkheid en billijkheid) wellicht als dergelijke fundamentele normen kunnen worden beschouwd. (TK)
Kerkelijke vrijwilliger of werknemer?
6. Bij arrest d.d. 28 april 2020ECLI:NL:GHDHA:2020:879. heeft het gerechtshof Den HaagDe Kantonrechter te Dordrecht heeft blijkens het arrest op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan. Deze is echter – voor zover ons bekend – niet gepubliceerd. Het Hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter. uitspraak gedaan in een geschil tussen een organist en de Protestantse Gemeente Gorinchem (hierna: PG Gorinchem).
De organist stelde dat hij werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst. De PG Gorinchem stelde dat de organist de werkzaamheden als vrijwilliger vervulde. Een schriftelijke overeenkomst ontbrak. Het hof komt tot het oordeel dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. Daarbij spelen in deze casus drie elementen een rol. Voor wat betreft de betaalde vergoeding overweegt het hof dat deze gering was in relatie tot het tijdsbeslag van de werkzaamheden en steeds bleef binnen de grenzen van de fiscaal toegestane vrijwilligersvergoeding. Ook weegt mee dat de organist in het dagelijks leven werkzaam was als belastingadviseur.
Voor wat betreft de vraag of sprake was van een gezagsverhouding overweegt het hof dat een verplichting tot inroostering niet vaststond. Na inroostering mocht van de organist worden verwacht dat hij die toezegging nakwam en op tijd aanwezig was. Ook de omstandigheid dat kwaliteitseisen werden gesteld en de organist de werkzaamheden persoonlijk verrichtte, maakt dit niet anders. Het hof kent ook betekenis toe aan de omstandigheid dat een kerkgemeenschap grotendeels drijft op vrijwillige bijdragen en inzet van de leden. In het stellen van kwaliteitseisen aan deze vrijwilligers kan geen aanwijzing voor een arbeidsovereenkomst worden gezien.
De organist had zich tot slot nog beroepen op de omstandigheid dat een andere organist kennelijk wel een arbeidsovereenkomst had en dat hij ervan uit mocht gaan dat hij eveneens op die basis werkzaam zou zijn. Het hof wijst hier op de verschillen tussen beiden: de andere organist was een professioneel kerkmusicus en fungeerde op een ander functieniveau.
Kanttekening: Uit deze uitspraak blijkt dat de rechter betekenis toekent aan de aard van de kerkelijke organisatie en het element van vrijwilligheid. De organist kon maar hóefde zich niet te laten inroosteren. De aard van de kerkelijke organisatie klinkt door in de kwalificatie van de overeenkomst, ook al heeft die op het eerste gezicht de schijn van een arbeidsovereenkomst. Iemand verricht in zijn hoedanigheid van kerklid – vrijwillig – werkzaamheden: het kerkelijk organisatieverband staat dan kennelijk voorop en de werkzaamheden vloeien daaruit voort.Deze lijn is bij het kwalificatievraagstuk van de arbeidsovereenkomst vaker te zien, zie Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/39 en ook HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3037, JAR 2014/280 (Broeder X/Congregatie FIC). Meer theologisch geduid zou men kunnen zeggen dat de roeping van het kerklid casu quo het ambt aller gelovigen de basis is voor het verrichten van de werkzaamheden. Een arbeidsovereenkomst wordt dan in beginsel niet aangenomen. Een kwestie als deze onderstreept overigens de noodzaak om afspraken, ook die met vrijwilligers, helder vast te leggen. (TK)
Kerkscheuring
7. Een kerkscheuring waarbij ook de rechtspositie van de predikant een rol speelde kwam aan de orde in een uitspraak van de rechtbank Overijssel d.d. 18 februari 2020.ECLI:NL:RBOVE:2020:629. Aan de Gereformeerde Kerk te Mariënberg e.o. die zich De Ark noemde, was een predikant verbonden. Deze bewoonde een pastorie die eigendom was van deze kerkelijke gemeente. Binnen de kerk ontstond een conflict waardoor de kerkelijke gemeente scheurde. Beide groepen claimden eigenaar te zijn van de pastorie.
De minderheid van de kerkenraad – bestaande uit de predikant die de pastorie bewoonde – bleef trouw aan het kerkverband, te weten de Gereformeerde Kerken (hersteld). De meerderheid van de kerkenraad van De Ark maakte zich los uit het kerkverband. De synode van het kerkverband wees de minderheid, oftewel de groep waartoe de predikant behoorde, aan als de rechtmatige voortzetting van de voorheen ongedeelde kerk.
De kantonrechter neemt in zijn oordeel de kerkorde zoals door de synode van het kerkverband vastgesteld als uitgangspunt. De kantonrechter ziet in die kerkorde een aanwijzing dat de aangesloten kerken een hiërarchische structuur wilden vermijden. Onder verwijzing naar oudere jurisprudentie bij kerkscheuringen op het gereformeerde erf overweegt de kantonrechter dat de plaatselijke gereformeerde kerk autonoom is en ook dat de toetreding tot het kerkverband op vrijwillige basis geschiedt. Het was daarbij niet de bedoeling om de eigen zelfstandigheid op te geven. Het recht om uit te treden uit het kerkverband is even wezenlijk als het recht om toe te treden. Omdat sprake is van een geldig meerderheidsbesluit van de kerkenraad, zijnde het hiertoe bevoegde orgaan, en ook de wettelijke splitsingsregeling niet van toepassing is, komt de eigendom van de pastorie toe aan De Ark.
Voor wat betreft de kwalificatie van het recht om de pastorie te bewonen verschillen partijen van mening. De kantonrechter oordeelt dat sprake is van een eigensoortige overeenkomst en baseert dat op de kerkelijke belofte dat de predikant zonder zorgen zou kunnen leven van het evangelie. De pastorie is daarmee naar zijn oordeel een ambtswoning. Bij de scheuring heeft de predikant ervoor gekozen de band met het kerkverband niet te willen verbreken. Hij is daardoor geen ambtsdrager meer binnen De Ark en heeft de pastorie dus zonder rechtstitel in gebruik en moet deze verlaten.
Kanttekening: De kantonrechter volgt de in oudere jurisprudentie uitgezette lijn dat de (meerderheid van) de kerkenraad van een lokale gereformeerde kerk bevoegd is te beslissen over – ook – uittreding uit het kerkverband.Zie bijv. HR 23 juli 1946, ECLI:NL:HR:1946:92, NJ 1947/1 (scheuring Gereformeerde Kerk Houwerzijl); Hof Arnhem 10 januari 1950, ECLI:NL:GHARN:1950:7, NJ 1950/539 (scheuring Gereformeerde Kerk Daarlerveen). Anders: Hof ’s-Gravenhage 2 mei 1946, ECLI:NL:GHSGR:1946:23, NJ 1947/2 (scheuring Gereformeerde Kerk Berkel en Rodenrijs). Dat het kerkverband een andere groep aanwijst als voortzetting van de voorheen ongedeelde kerk maakt dit niet anders. Opvallend is dat de kantonrechter ook een overweging wijdt aan de wettelijke splitsingsregeling: die kan weliswaar analogisch worden toegepast maar dan moet het kerkgenootschap daarvoor wel zelf kiezen.
Voor wat betreft de juridische kwalificatie van het gebruik van de pastorie kon de kantonrechter kennelijk geen aanknopingspunten vinden in het voorhanden zijnde kerkelijk recht. De kantonrechter kwalificeert de overeenkomst als van eigen aard en neemt hiermee mijns inziens wel een grote vrijheid in de interpretatie van het toepasselijke kerkelijk recht. Het zou meer voor de hand liggen dat de kantonrechter de overeenkomst invult met het civiele recht nu kennelijk geen aanknopingspunten in het kerkelijk recht gevonden konden worden. (TK)
Civiele stichting of zelfstandig onderdeel van de kerk?
8. Het conflict tussen de bisschop/het bisdom van Haarlem-Amsterdam en de katholieke stichting het ‘Maagdenhuis’ in Amsterdam heeft in de verslagperiode ook weer enkele rechterlijke uitspraken opgeleverd. De vraag is of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de Rooms-Katholieke Kerk (hierna: RKK) is of een zelfstandige stichting met zekere bevoegdheden voor de bisschop.
Het Maagdenhuis is in 1570 door twee katholieke vrouwen als weeshuis opgericht. Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 is het onder de Armenwet 1854 als kerkelijke instelling geregistreerd. Ook in daarna volgende kerkelijke regelingen voldeed het Maagdenhuis aan de eisen voor een kerkelijke instelling ofwel zelfstandig onderdeel van de RKK. In de statuten die voor het eerst in 1959 zijn opgesteld en nadien verschillende keren zijn gewijzigd staat ook dat het Maagdenhuis een instelling van weldadigheid/zelfstandig onderdeel is van de RKK. Begin jaren 80 is er uitgebreid overleg geweest tussen het bestuur van het Maagdenhuis en het bisdom. Dit leidde ertoe dat enerzijds in de considerans voor de statuten is neergelegd dat de stichting vanouds een zelfstandige stichting is, waarbij de bestuursleden door coöptatie worden benoemd en de bisschop de benoeming bekrachtigt. De bisschop heeft een dienende taak binnen de stichting. Hij kan het bestuur ter verantwoording roepen en bij misstanden ingrijpen. Het besluit tot statutenwijziging en tot ontbinding wordt genomen door het bestuur, maar wordt eerst van kracht na schriftelijke goedkeuring van de bisschop. Anderzijds werd tegelijk in de statuten bepaald dat de stichting een zelfstandig onderdeel is van de RKK.
De bisschop heeft zich geruime tijd niet met het Maagdenhuis beziggehouden. Daardoor zijn er bestuursleden benoemd, waarvan de benoeming niet door hem is bekrachtigd. De bisschop wil op grond van zijn bevoegdheden de situatie bij het Maagdenhuis weer in overeenstemming brengen met de kerkelijke regels. Hij stelt dat de zittende bestuursleden niet geldig benoemd zijn en hij andere bestuursleden wil benoemen. Op grond van de statuten heeft hij het benoemingsrecht wanneer er geen bestuursleden zijn. De zittende bestuursleden stellen dat het Maagdenhuis een seculiere stichting is en ontkennen de bevoegdheden van de bisschop. (Door de bestuurders van) het Maagdenhuis wordt een kerkelijke procedure tot aan Rome gevoerd, waarbij zij geen gelijk kregen. Zij wijken echter niet.
De bisschop voert dan eerst een kortgedingprocedure. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de RKK is maar dat de bisschop geen spoedeisend belang heeft, omdat hij de toestand bij het Maagdenhuis zo lang heeft laten bestaan. In hoger beroep bekrachtigt het hof dit vonnis. Wel overweegt het hof dat de status van het Maagdenhuis kwestieus is. Het lijkt eerder een privaatrechelijke kerkelijke rechtsperson die niet een zelfstanidg onderdeel is van de RKK dan een publiekrechtelijke kerkelijke rechtspersoon die dit wel is. Vervolgens begint de bisschop een bodemprocedure.
De rechtbank Amsterdam doet uitspraak op 18 juli 2018.ECLI:NL:RBAMS:2018:4933. Zij stelt dat op grond van de feiten niet eenduidig is vast te stellen of het Maagdenhuis door middel van kerkelijke goedkeuring kerkelijke rechtspersoonlijkheid heeft verkregen. Bovendien voldoen de statuten van het Maagdenhuis aan de eisen voor de statuten van een civiele stichting.
De rechtbank stelt dat het niet in acht nemen van goedkeuring achteraf niet tot nietigheid leidt omdat dit volgens art. 2:14 lid 2 BW alleen geldt voor het niet in acht nemen van voorgeschreven voorafgaande handelingen of mededelingen.
Gezien de houding van de bisschop(pen) gedurende lange tijd is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om zich op het ontbreken van de bekrachtiging te beroepen. Volgens de rechtbank heeft de bisschop dat recht verwerkt.
Het bisdom gaat in hoger beroep. Dit leidt tot het arrest van het gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2020.ECLI:NL:GHAMS:2020:1834. Er is ook nog een arrest in hoger beroep van het gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2602, waarbij de stichting wordt veroordeeld om een aantal notulen van bestuursvergaderingen in het geding te brengen. Het hof overweegt dat gezien art. 2:2 BW uit het statuut van de kerk moet blijken of er sprake is van een zelfstandig onderdeel. Uit de interne regeling blijkt dat de (kerkelijke) erkenning door goedkeuring door de bisschop van de statuten geschiedt. De goedgekeurde statuten van 1983 bevatten de bepaling dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de RKK is. Uit de omstandigheden betreffende het reilen en zeilen van de stichting volgt niet dat redelijkerwijs het Maagdenhuis niet als zelfstandig onderdeel kan worden beschouwd of dat het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn haar wel als zodanig te beschouwen. Het gebruik van het woord ‘stichting’ is niet onderscheidend. Ook het feit dat het Maagdenhuis haar statuten notarieel heeft verleden en zij als civiele stichting bij de Kamer van Koophandel ingeschreven is, doet aan de kwalificatie als zelfstandig onderdeel van de RKK niet af. Hoe de verdeling van bevoegdheden tussen bestuur en bisdom is vormgegeven, is een vrijheid van de kerk.
In reconventie vraagt het Maagdenhuis een verklaring voor recht over de verhouding tussen het Maagdenhuis en het bisdom. De burgerlijke rechter heeft echter in beginsel geen taak op het terrein van de verdeling van taken en bevoegdheden tussen de bestuurders van het Maagdenhuis en de bisschop. Dat is een kwestie van de RKK zelf, zo oordeelt het hof.
Kanttekening: De stelling van de rechtbank dat het niet goedkeuren achteraf niet tot nietigheid ex art. 2:14 lid 2 BW leidt, is misleidend. Immers, wanneer de goedkeuring achteraf niet wordt verleend, treedt het besluit niet in werking, hetgeen feitelijk op hetzelfde neerkomt!Zie Asser/Maeijer&Kroeze 2-1* 2015/302 en Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 119.
Bij de vraag of een organisatie een zelfstandig onderdeel is van een kerkgenootschap of een seculiere stichting kijkt het hof terecht naar de formele band, zoals deze in de statuten van de kerk en van de organisatie is geformuleerd. Het gebruik van de naam ‘stichting’ of een notariële oprichtingsakte is niet bepalend.Zie Asser/Rensen 2-III 2017/379. Dat een zelfstandig onderdeel van de kerk deze status zou verliezen wanneer de kerk haar bevoegdheden ten aanzien van dit zelfstandig onderdeel feitelijk niet of niet volledig uitoefent, heeft geen rechtsgrond. Dat het niet altijd eenvoudig is te bepalen of een RKK-rechtspersoon een zelfstandig onderdeel is, blijkt ook uit het conflict bij de Heilige Land-stichting.Rb. Arnhem 30 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3090, JOR 2008/68, m.nt. Blanco Fernández. (TP)
Omzetting van zelfstandig onderdeel van kerk in stichting; belanghebbenden
9. In de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2018ECLI:NL:RBAMS:2018:3956. gaat het om het vervolg van de procedure inzake de verzochte omzetting in een stichting van Nederlands-Israelitische Instelling voor Sociale Arbeid (NIISA). Eerder, op 21 april 2017,ECLI:NL:HR:2017:771. had de Hoge Raad op prejudiciële vragen beslist dat de omzettingsregeling in principe ook van toepassing is op kerkgenootschappen.
Het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK) en een lid van de hoofdsynagoge in Amsterdam (NIHS) hebben toelating verzocht als belanghebbende.
De rechtbank haalt delen uit de statuten van het NIK en van de NIHS aan waaruit blijkt dat het NIK, de NIHS en de NIISA sterk met elkaar verbonden zijn. De NIISA kan niet zonder meer zelf over alles zelfstandig besluiten of over haar vermogen beschikken. Het verzoek tot machtiging raakt die banden tussen NIK, NIHS en NIISA, zo stelt de rechtbank, en het NIK is daarom belanghebbende, ook omdat de uitkomst haar in haar belang kan treffen. Ook een lid van de NIHS, voor wier leden de NIISA haar werkzaamheden uitvoert, wordt als belanghebbende toegelaten door de rechtbank. De procedure kan hem raken voor wat betreft zijn religieuze plichten (waar de rechter overigens verder buiten blijft).
Beide belanghebbenden krijgen de gelegenheid zich uit te laten over de verzochte machtiging. Vervolgens krijgt NIISA de gelegenheid hierop te reageren.
Kanttekening: Uit art. 2:18 lid 5 BW blijkt dat de rechtbank in ieder geval de omzetting weigert indien het omzettingsbesluit nietig is of indien een rechtsvordering tot vernietiging daarvan aanhangig is of indien de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd of van anderen van wie tenminste iemand zich tot de rechter heeft gewend onvoldoende zijn ontzien. Door zich tot de rechter te wenden hebben het NIK en het lid van de NIHS in ieder geval gezorgd dat de belangen van de koepel en van de NIHS onder de aandacht van de rechtbank zijn gebracht. (TP)
(Analoge) toepassing van regels in Boek 2 Titel 1 BW op besluiten van organen van geloofsgemeenschappen
10. De rechtbank Amsterdam deed op 18 mei 2018ECLI:NL:RBAMS:2018:3642. Zie ook JOR 2018/237, m.nt. Hennekens. uitspraak in een geschil tussen het Interprovinciaal Opperrabbinaat (IPOR), dat een van de ressorten (soms ook rechtspersonen) binnen het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK) was, en het NIK. In het hoogste orgaan van het NIK, de Centrale Commissie (CC), zitten vertegenwoordigers van de ressorten. De voorzitter van de CC heeft een vertegenwoordiger van het IPOR als lid van de CC geschorst. Het IPOR vecht deze schorsing aan.
Omdat een met voldoende waarborgen omklede interne spoedprocedure ontbreekt en de betekenis van een door eiser aangevoerde beroepsmogelijkheid onduidelijk is, acht de rechter zich bevoegd om kennis te nemen van het geschil. Tegen de achtergrond van de scheiding van kerk en staat blijft de rechter zoveel mogelijk buiten kerkelijke kwesties en moet hij het desbetreffende schorsingsbesluit met grote terughoudendheid beoordelen. Zonder dat de rechter het met zoveel woorden formuleert, komt dat neer op marginale toetsing. Kon de voorzitter onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot een zodanig besluit komen? De door eiser gestelde willekeur, misbruik van positie of belangenverstrengeling waren niet aangetoond: het besluit bleef in stand.
Kanttekening: Wanneer voor interne geschillen in kerkgenootschappen of in andere rechtspersoonsvormen een eigen geschil/beroepsmogelijkheid is gecreëerd, is vaste rechtspraak dat de rechter de eiser niet-ontvankelijk verklaart zolang deze niet is doorlopen.Zie over de kerkelijke rechtsgang en de toetsing door de rechter, A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding (diss. Groningen), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 91 e.v. en 163 e.v. Wanneer een interne spoedprocedure ontbreekt wordt de eiser wel ontvankelijk verklaard en in dit geval stelt de rechter dat toegang tot hem ook bestaat wanneer de interne procedure onduidelijk is. Die onduidelijkheid zal samenhangen met eisen die men aan een procedure mag stellen. Mijns inziens hoeft niet per se aan alle beginselen van behoorlijke rechtsgang te zijn voldaan. De betrokkene heeft wanneer dat niet het geval is geweest altijd nog beroep op de burgerlijke rechter (art. 6 EVRM).
De rechter toetst het besluit van het kerkelijk orgaan marginaal. Dat wil zeggen dat de vernietiging van een besluit wegens strijd met redelijkheid en billijkheid (art. 2:15 lid 1 sub b BW) – wanneer het om de inhoud gaat – alleen plaatsvindt wanneer een redelijk oordelend orgaan in die omstandigheden in redelijkheid dit besluit niet had kunnen nemen. Daarbij respecteert de burgerlijke rechter dus de discretionaire bevoegdheid van het kerkelijk orgaan. De rechter begeeft zich zo ook niet in godsdienstige geschillen. Willekeur en misbruik van bevoegdheid zouden ook tot vernietiging kunnen leiden. (TP)
11. Op 6 juni 2018ECLI:NL:RBDHA:2018:6578. Zie ook JIN 2018/135, m.nt. Baghery en JOR 2018/209, m.nt. Blanco Fernández. wees de rechtbank Den Haag vonnis in een zaak die speelde rondom de moskeegemeenschap El-Wahda te Gouda. El-Wahda hanteert de rechtsvorm kerkgenootschap, hetgeen voor islamitische geloofsgemeenschappen vrij uitzonderlijk is. Veelal maken deze groepen gebruik van de rechtsvormen vereniging of stichting. El-Wahda is in 2014 opgericht door mensen die verbonden waren aan drie bestaande moskeeën in Gouda. In de statuten is voorzien in een bestuur en een geschillen- en adviescommissie. Daarin is onder meer een juridisch geschoolde heer X benoemd, die blijkbaar bevoegd is om alleen als zodanig op te treden.
Binnen het bestuur en onder de leden van El-Wahda bestaan uiteenlopende opvattingen over wat er moet gebeuren met de verzamelde gelden en met de stichting nu haar oorspronkelijke doel, de oprichting van een islamitisch centrum in een kazerne, door de houding van de gemeente Gouda niet meer kan doorgaan. In het bestuur staan twee tweetallen tegenover elkaar. Het gedrag van A en B is voor X als commissaris voor geschillen en advies, reden om hen als bestuurders te ontslaan en hun lidmaatschap te beëindigen. Na kort gedingen van beide partijen, waarbij het ontslag van hen door X in stand blijft, starten A en B een bodemprocedure.
In de bodemprocedure vechten A en B aan dat X lid is van de geschillen- en adviescommissie. Volgens de rechtbank zijn zij daarin niet geslaagd. De bindende adviezen die X in deze functie heeft gegeven zijn dus ook niet om deze reden nietig.
Vorderingen van A en B tot vernietiging van besluiten van het bestuur en van de geschillen- en adviescommissie zijn niet-ontvankelijk omdat deze vorderingen niet zijn ingesteld tegen de rechtspersoon.
Kanttekening: Dat besluiten van kerkgenootschappen zonder dat deze partij is door de rechter zouden kunnen worden beoordeeld, acht ik anders dan Blanco Fernández in zijn noot, niet goed denkbaar. Een belangrijk element van de regeling van vernietiging van besluiten (art. 2:15 BW) is dat de rechtspersoon partij is in de procedure. Hoe moet de vernietiging anders voor hem gelden? Het van overeenkomstige toepassing zijn van deze regeling op kerkgenootschappen kan mijns inziens niet om dit punt heen gaan.
De burgerlijke rechter houdt zich terecht aan het statuut van het kerkgenootschap, ook al zijn de bevoegdheden van de geschillen- en adviescommissie zeer uitgebreid, waarbij in feite één man veel macht heeft. Dit hoort bij de vrijheid van inrichting die kerkgenootschappen hebben. Curieus is de redenering van de rechtbank om het besluit van X tot ontslag van A en B in stand te houden. De statuten gaven de advies- en geschillencommissie niet de bevoegdheid tot ontslag, wel de bevoegdheid om hierover – bindend – advies uit te brengen. Het bestuur dient dit bindend advies op te volgen. Meegewogen wordt dat de geschillen- en adviescommissie statutair het laatste woord heeft over het ontslag van bestuurders. De desbetreffende bestuurders moesten dus wel opstappen. Dat ze dat niet deden telt blijkbaar niet. Ik ben er niet zeker van of dit een wijze van ontslag kan worden genoemd. Overigens is het wel mogelijk dat naar het interne (kerkelijke) recht (statutair) een bestuurderschap op deze wijze eindigt. Of het in het interne recht inderdaad zo is geregeld, kan ik niet met zekerheid vaststellen. (TP)
12. Ook in de zaak waarover de rechtbank Den Haag op 19 februari 2020ECLI:NL:RBDHA:2020:1528. vonnis wees, betrof het een ruzie in een moskeeorganisatie, ditmaal een vereniging. Het gaat in dit geval dus niet om analoge maar om rechtstreekse toepassing van de regels van Boek 2 BW.
Er bestond een conflict tussen een lid en het bestuur. Het lid verwijt de bestuursleden dat zij ondanks dat hun statutaire termijn is verlopen als bestuurders zijn aangebleven. Het bestuur verwijt dit lid dat hij ruzie maakt en zich niet neerlegt bij besluiten van het bestuur waar de meerderheid van de leden goedkeuring aan heeft gegeven.
Het bestuur roept een algemene vergadering op 11 februari 2018 bijeen voor de herbenoeming van de bestuurders en, vanwege het ontbreken van het quorum, later nog eens om tot statutenwijziging te besluiten. Eiser stemt steeds – als ongeveer de enige – tegen. Het bestuur schorst eiser in maart 2018 als lid wegens de onrust die hij zaait, hetgeen mede inhoudt dat hem de toegang tot de moskee wordt ontzegd.
Eiser vordert onder meer dat het besluit tot schorsing van hem en het besluit tot statutenwijziging nietig wordt verklaard, althans wordt vernietigd. Ook vordert hij schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de ‘bestuurders’ in 2018 niet bevoegd waren om een algemene vergadering bijeen te roepen, omdat ze volgens de statuten geen rechtsgeldige bestuurders waren. De statutenwijziging is derhalve ook niet geldig. Het niet-rechtsgeldige bestuur kon eiser ook niet geldig schorsen. Zodoende heeft eiser recht op vergoeding van de schade bestaande uit de reiskosten naar een nabijgelegen moskee.
Kanttekening: Wanneer de statutaire termijn waarvoor bestuurders zijn benoemd, is verlopen, zijn ze inderdaad geen bestuurders meer en dus niet meer bevoegd als zodanig te handelen. Ook tot het bijeenroepen van een algemene vergadering voor een statutenwijziging zijn deze ex-bestuurders niet meer bevoegd. Een demissionair bestuur is mijns inziens echter wel verplicht en bevoegd om nieuwe bestuursverkiezingen uit te schrijven. Dat bij de bijeenroeping van de algemene vergadering de statutaire regels niet in acht zijn genomen leidt niet tot nietigheid maar tot vernietigbaarheid van de besluiten tot benoeming van bestuurders (zie art. 2:15 lid 1 sub a BW). Door eiser wordt de vernietiging van de benoeming van bestuurders niet gevorderd. Die vordering zou niet slagen omdat de termijn van een jaar (art. 2:15 lid 5 BW) verlopen is. Daardoor zijn de bestuurders – anders dan de rechtbank oordeelt – wel bevoegd tot schorsing van een lid, al zal deze wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid wellicht vernietigbaar zijn. (TP)
13. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2018ECLI:NL:RBOBR:2018:348. wijst de rechter het verzoek van twee aan de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: PKN) gelieerde stichtingen om de PKN als persoon zoals bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub b BW aan te wijzen toe. Deze persoon wordt op verzoek van de rechtspersoon door de voorzieningenrechter aangewezen als tegenpartij wanneer de rechtspersoon vernietiging van zijn eigen besluit vordert.
Ingevolge hun statuten dienen geschillen van de stichtingen met de PKN te worden beslist volgens de regeling voor bezwaren en geschillen van de kerk. De kleine synode van de PKN had besloten dat de stichtingen dienen te fuseren met de stichting Steun PKN. Zij wilden zelf echter zelfstandig blijven bestaan. De door de stichtingen met dat doel voorgestelde statutenwijzigingen werden niet goedgekeurd door de kleine synode.
De stichtingen kwamen, zoals statutair was vastgelegd, met hun bezwaren bij het Generaal College voor Bezwaren en Geschillen (GCBG). Dit oordeelde dat de besluiten in dezen van de kleine synode rechtmatig waren.
De (besturen van de) stichtingen willen nu de desbetreffende besluiten van het GCBG door de burgerlijke rechter laten vernietigen. Zij stellen dat het GCBG als orgaan van de stichtingen deze beslissingen heeft genomen omdat het door de statuten van de stichtingen daartoe bevoegd is verklaard. Zo bezien vorderen de stichtingen dus de vernietiging van hun eigen besluit. Zij verzoeken de voorzieningenrechter daarom om overeenkomstig art. 2:15 lid 3 sub b BW een vertegenwoordiger van de rechtspersoon aan te wijzen. De voorzieningenrechter acht het denkbaar dat het GCBG door de rechter in de bodemprocedure als orgaan van de stichtingen wordt bezien en wijst het verzoek toe. Op verzoek van de stichtingen wordt de PKN als die persoon aangewezen, waartegen deze geen bezwaar heeft.
Kanttekening: Het lijkt voor de hand te liggen om de uitspraak van het GCBG, die ook als bindende partijbeslissing te beschouwen valt (zie art. 7:906 lid 1 jo. 7:900 lid 1 en 2 BW), als een besluit van de rechtspersoon te behandelen (zie art. 7:906 lid 3 BW).
Een instantie die bij de ene rechtspersoon door zijn statuten orgaan is, kan door statutaire verwijzing – uiteraard met instemming van de eerste rechtspersoon – ook orgaan zijn van een andere rechtspersoon. In het laatste geval moet de in art. 2:15 lid 1 sub b BW genoemde strijd met de redelijkheid en billijkheid worden beoordeeld naar de verhouding tussen rechtspersoon 2 en het orgaan. Dit kan anders liggen dan in de verhouding tussen rechtspersoon 1 en het orgaan. (TP)
In de volgende zaak is er ook sprake van een instantie die in twee rechtspersonen orgaan is.
14. In de enquêteprocedure betreffende het beleid en de gang van zaken bij de Stichting Katholieke Universiteit te Nijmegen (hierna: SKU) gaat het ook om de uitoefening van bevoegdheden in de stichting door een orgaan van de Rooms-Katholieke Kerk (hierna: RKK), de Bisschoppenconferentie. Er is sinds 2014 een conflict tussen het bestuur van de SKU en de bisschoppenconferentie over de benoeming van bestuurders. In principe worden bestuurders benoemd waarmee beide partijen instemmen. De SKU heeft uiteindelijk op 18 maart 2020 aan de OK verzocht onderzoek te doen naar het beleid en de gang van zaken van de SKU in de periode vanaf 1 januari 2014. Daarnaast verzoekt zij onmiddellijke voorzieningen, die erop neerkomen dat de statuten van de SKU buiten werking worden gesteld en het bestuur van de SKU zelfstandig nieuwe bestuursleden kan benoemen en de gewenste afsplitsing van het Radboud UMC kan bewerken, alsmede de benoeming van bestuur en raad van toezicht van de op te richten stichting voor het Radboud UMC. Volgens art. 2:344 BW zijn de bepalingen van het enquêterecht onder andere van toepassing op een stichting, die een onderneming in stand houdt waarvoor een ondernemingsraad moet worden ingesteld. Deze regeling geldt niet voor kerkgenootschappen.
De Ondernemingskamer van hetgerechtshof Amsterdam wijst in haar beschikking van 21 juli 2020ECLI:NL:GHAMS:2020:2033. Zie ook Ondernemingsrecht 2020/144, m.nt. Van Uchelen-Schipper. Zie voor een bespreking: R. Helder, ‘De Ondernemingskamer en kerkelijke universiteiten’, NTKR 2020, afl. 2, p. 217 e.v.alle verzoeken toe. De OK meent dat er, gezien de historie betreffende de bestuursbenoemingen, voldoende reden is om het gevraagde onderzoek te gelasten. Ook worden de gevraagde onmiddellijke voorzieningen getroffen. Daarmee wordt dus voorbijgegaan aan de statutaire bevoegdheden van de bisschoppen. Hieromtrent overweegt de OK dat de omstandigheid dat de onmiddellijke voorzieningen afbreuk doen aan de statutaire bevoegdheden van de Bisschoppenconferentie, niet opweegt tegen het zwaarwegend belang van de SKU, de universiteit en het UMC bij een adequate samenstelling van het bestuur van SKU en de beoogde herstructurering en wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden. Een minder ingrijpende adequate voorziening is blijkbaar niet voorhanden.
Vanuit het oogpunt van de verhouding kerkelijk recht-burgerlijk recht zijn mijns inziens de volgende punten uit het arrest van belang.
De Bisschoppenconferentie verweert zich tegen de beoordeling van haar (kerkelijke) besluiten door de burgerlijke rechter met de stelling dat, nu zij kerkelijk orgaan is, haar besluiten alleen kunnen worden beoordeeld in een kerkrechtelijke procedure en volgens canoniek recht. De OK acht zich wel bevoegd omdat de Bisschoppenconferentie in dezen als orgaan van de seculiere stichting SKU heeft gehandeld.
Ook meent de Bisschoppenconferentie dat zij haar benoemingsbevoegdheid mag gebruiken zoals het haar goeddunkt, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 2:8 lid 2 BW). Volgens haar mogen haar besluiten niet getoetst worden aan de norm van art. 2:8 lid 1 BW (het zich gedragen tegenover de rechtspersoon en andere betrokkenen in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid). De OK stelt daartegenover dat een orgaan zich dient te richten naar het belang van de rechtspersoon (en de aan haar verbonden onderneming). Dat de Bisschoppenconferentie zich ten doel stelt om het belang van een voldoende katholieke identiteit van de SKU te dienen en daarmee (ook) haar eigen belang en dat van de Rooms-Katholieke Kerk, acht de OK onjuist. Dan vat zij haar verantwoordelijkheid te beperkt op.
Kanttekening: In deze uitspraak vallen drie aspecten op. Ten eerste stelt de OK – mijns inziens terecht – dat zij wel bevoegd is om over de desbetreffende besluiten van de Bisschoppenconferentie te oordelen. De uitoefening van bevoegdheden door de bisschoppenconferentie ten aanzien van de Stichting Katholieke Universiteit te Nijmegen is gebaseerd op de statuten van die stichting. Hoezeer het handelen van de bisschoppenconferentie in principe door het canonieke recht bepaald wordt/moet worden, wanneer zij tevens als orgaan in een burgerlijkrechtelijke stichting handelt, is zij óók gebonden aan de binnen die stichting geldende normen.
Het tweede aspect betreft het tegen elkaar uitspelen van lid 2 en lid 1 van art. 2:8 BW in verband met besluiten van kerkelijke organen. Dat is op zich mijns inziens niet terecht maar treft ook niet nu het om de uitoefening van bevoegdheden door de bisschoppenconferentie in een seculiere stichting gaat. Bovendien kunnen zowel besluiten in kerkgenootschappen (analoog) als in seculiere rechtspersonen worden getoetst aan de redelijkheid en billijkheid. Inhoudelijk is dit een marginale toetsing. De rechter grijpt het beroep op de eigen beslissingsvrijheid van de bisschoppenconferentie aan om aan te geven waarop het orgaan zich moet richten. Hij stelt dat een orgaan zich dient te richten naar het belang van de rechtspersoon (en zijn onderneming(en)). Volgens de OK mag de bisschoppenconferentie zich niet het bewaren van de katholieke identiteit van de SKU – en daarmee haar eigen belang en dat van de RKK – ten doel stellen. Wat mij betreft gaat de OK te ver.In deze zin ook Van Uchelen-Schipper in haar noot in Ondernemingsrecht 2020/144, punt 3.2. De door de OK genoemde norm geldt wel voor het bestuur en de raad van toezicht. Er zijn in tal van rechtspersonen echter ook statutaire organen gecreëerd die bedoeld zijn om de belangen van een andere organisatie zeker te stellen. Zo’n orgaan mag dat belang bij de uitoefening van haar bevoegdheid in die rechtspersoon een belangrijke rol laten spelen. De grens is strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dat kan zich voordoen wanneer het orgaan het belang van de rechtspersoon niet voldoende heeft meegewogen. Toetsing van besluiten aan deze maatstaf is marginaal.
Het derde aspect betreft de kwestie dat de onmiddellijke voorzieningen van art. 2:349a BW slechts mogen gelden voor ten hoogste de duur van het geding. In casu zijn de gevolgen van deze onmiddellijke voorzieningen zo te zien zonder meer bepalend voor de toekomst. Het lijkt erop dat de bisschoppenconferentie geen ruimte liet voor minder vergaande voorzieningen. Van Uchelen-SchipperVan Uchelen-Schipper, Ondernemingsrecht 2020/144, punt 3.5. zag daar nog wel mogelijkheden, maar die heeft de bisschoppenconferentie niet zelf aangevoerd. De OK moet nog vaststellen naar aanleiding van het uit te brengen rapport of er sprake is van wanbeleid. De bestaande voorzieningen kunnen dan eventueel verlengd worden. Uiteindelijk zal er een blijvende oplossing moeten worden gevonden. Een mogelijkheid is dat de SKU en de bisschoppenconferentie het eens worden over de wijziging van de statuten, een andere is dat aan de rechter gevraagd wordt de statuten te wijzigen (art. 2:294 BW). Of daarvoor voldoende grond bestaat, is niet op voorhand te zeggen. (TP)
Recht op inzage van interne documenten van de kerkelijke gemeente?
15. X, lid van de Gereformeerde Kerk vrijgemaakt (hierna: GKv) te Dordrecht, heeft een conflict met de kerk en vreest dat er documenten rondgaan met smaad en laster ten opzichte van haar. Ze verzoekt de rechtbank om inzage te krijgen in bepaalde documenten op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en het privacyreglement van de kerk. De kerk meent dat sommige interne kerkelijke documenten in ieder geval niet onder de Wbp vallen. De rechtbank wees het verzoek van incidenteel verzoekster deels toe en deels af.
In hoger beroep oordeelt het gerechtshof Den Haag op 17 september 2019ECLI:NL:GHDHA:2019:2398. dat X op grond van art. 35 WbpHet hof verklaart dat tevens de AVG van 2018 van toepassing is, hoewel het weinig uitmaakt. het recht heeft van de kerk te vernemen of haar persoonsgegevens worden verwerkt en zo ja, recht heeft op een volledig overzicht, alsmede de omschrijving van doel(einden) van de verwerking, de categorieën waarop de verwerking betrekking heeft, de ontvangers (of categorieën) en beschikbare informatie over de herkomst van die gegevens.
Het verweer van de kerk dat er geen sprake is van een bestand in de zin van de Wbp en de AVG is volgens het hof onjuist. Er is sprake van geautomatiseerde persoonsgegevensverwerking; zie art. 2 lid 1 Wbp en art. 2 lid 1 AVG. Het begrip ‘persoonsgegevens’ heeft, anders dan de kerk meent, niet een beperkte reikwijdte maar moet, gezien de Wbp en AVG en de uitspraak van het Hof van Justitie EU van 20 december 2017,ECLI:EU:C:2017:994. ruim worden opgevat. Het bevat zowel de objectieve gegevens als subjectieve informatie van en ten opzichte van iemand die identificeerbaar is. Anders dan de rechtbank stelde, zijn vertrouwelijke stukken niet uitgezonderd.
Het hof stelt echter tevens dat integrale kennisneming van de stukken niet nodig is. Uit de Richtlijn bescherming persoonsgegevens blijkt dat het gaat om inzage van de gegevens in een begrijpelijke vorm, zodat kan worden gecontroleerd of de gegevens juist zijn. De kerk moet dus afschriften van de originele documenten verstrekken aan verweerster, waarin andere informatie dan de betreffende persoonsgegevens onleesbaar is gemaakt. Het verlenen van inzage mag immers niet aan de rechten en vrijheden van anderen (bijvoorbeeld het recht op privacy van leden van de kerkenraad) afbreuk doen. De kerk mag dus bijvoorbeeld meningen over verweerster in documenten anonimiseren. Dit anonimiseren kan op zich aan het inzagerecht van verweerster afbreuk doen. Het hof geeft partijen in overweging een onafhankelijke derde aan te stellen die in voorkomende gevallen de bedoelde afweging maakt.
Kanttekening: Uit deze uitspraak komt mijns inziens naar voren dat het privacyrecht zoals tegenwoordig vastgelegd in de AVG kennelijk een dusdanig fundamentele norm van Nederlands recht is dat dit het kerkelijk statuut – al dan niet in geschreven vorm – opzijzet. Kerkgenootschappen kunnen zich hieraan niet onttrekken. Een kerkgenootschap kan dus niet met een beroep op bijvoorbeeld pastorale overwegingen verzoeken om inzage van degene waarover gegevens zijn geregistreerd, afweren. De privacyregelgeving legt daarmee aan – ook – kerkgenootschappen de verplichting op regelingen te treffen voor de omgang met persoonlijke gegevens van kerkleden. Juist in het pastoraat maar ook bij andere onderwerpen die binnen een kerkenraad of collegiaal in het verband van een ministerie van predikanten of consistorie worden besproken, zal men zich dus steeds rekenschap moeten geven van de vraag of hetgeen wordt besproken en genotuleerd voldoet aan de eisen van de wet. Mogelijk kan dit onder omstandigheden gaan wringen met het ambtsgeheim van kerkelijke ambtsdragers. De uitspraak noopt tot een doordenking van wat binnen kerkenraden moet of kan worden besproken en vastgelegd. (TK)
Vertegenwoordiging van het kerkgenootschap
16. De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland wees op 21 februari 2019 vonnisECLI:NL:RBGEL:2019:709. in een geschil tussen de Protestantse Gemeente Apeldoorn (hierna: PGA) en Mooi Vastgoed over de koop van de Open Hofkerk. In dat kader was onderhandeld over een koop- en geldleningsovereenkomst waarbij Mooi Vastgoed de Open Hofkerk aankocht en de PGA het aankoopbedrag aan Mooi Vastgoed uitleende. In de correspondentie was zijdens de PGA een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de goedkeuring van de Algemene Kerkenraad (hierna: AK) en het Regionaal College voor de behandeling van beheerszaken (hierna: RCBB) maar in de uiteindelijk ondertekende overeenkomst ontbrak dat voorbehoud. De AK onthield zijn goedkeuring. Mooi Vastgoed vorderde nakoming en beriep zich daarbij op onder meer de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent dat Mooi Vastgoed mondeling en schriftelijk uitdrukkelijk is gewezen op de betreffende goedkeuringsvereisten en dus hiervan op de hoogte was. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat Mooi Vastgoed ervan op de hoogte was dat de PGA een rechtspersoon in de zin van art. 2:2 BW is en dat voor wat betreft de vertegenwoordigingsbevoegdheid de kerkorde en ordinanties moeten worden geraadpleegd. Mooi Vastgoed kon er dus niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het college van kerkrentmeesters de PGA kon binden.
Kanttekening: Naar mijn mening onderstreept dit vonnis het gegeven dat het kerkelijk statuut, in het bijzonder daarin opgenomen voorwaarden en beperkingen ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van kerkelijke organen, externe werking hebben. Belangrijk blijft echter wel dat dat kerkelijke functionarissen geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid laten ontstaan. Zij moeten steeds duidelijk maken dat hun bevoegdheid is beperkt in het kerkelijk statuut. Een vorm van registratie van een kerkelijke vertegenwoordigingsregeling in het handelsregister zou hier overigens uitkomst kunnen bieden. Dat is echter nog niet mogelijk. (TK)
17. Op 3 juni 2020 verklaarde de Pachtkamer in de rechtbank LimburgECLI:NL:RBLIM:2020:10624. een pachtovereenkomst nietig tussen een rooms-katholieke parochie en een pachter. De pachter had hiertoe een viertal kerkgenootschappen met namen als ‘R.K. Kerkbestuur van de parochie’ en ‘R.K. Kerk’ gedagvaard. De pachtkamer overwoog daaromtrent dat het een feit van algemene bekendheid is dat de interne organisatie binnen de Rooms-Katholieke Kerk (hierna: RKK) wordt gevormd door (aarts)bisdom, dekenaat en parochie en alleen de parochie als rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit kan worden aangemerkt.
Kanttekening: Opvallend is dat de pachtkamer de organisatiestructuur van de RKK als een feit van algemene bekendheid veronderstelt. In vergelijkbare zin oordeelde ooit het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.Hof ’s-Hertogenbosch 8 juli 1991, ECLI:NL:GHSHE:1991:AC0472, NJ 1992/89. Er zijn echter ook rechterlijke uitsprakenBijv. President Rb. Amsterdam 28 november 1991, KG 1992, 6. die juist in tegengestelde zin wijzen en ook de ontkerkelijking maakt dat kerken en hun interne organisatie juist minder bekend zijn bij het publiek. In de rechtspraktijk is het daarnaast vaker lastig om te achterhalen welke entiteit de kerkelijke rechtspersoon is. Zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen en kerkgenootschappen die deel uitmaken van een koepelorganisatie met rechtspersoonlijkheidZie art. 6 lid 3 Handelsregisterwet jo. art. 8 en 31 Handelsregisterbesluit. worden immers niet verplicht geregistreerd in het handelsregister. Voor de (her)kenbaarheid zouden kerkgenootschappen er verstandig aan doen om hun zelfstandige onderdelen vrijwillig in te schrijven en/of op bijvoorbeeld een centrale website – in casu bijvoorbeeld die van het bisdom – te vermelden. (TK)
Heeft joods erfrecht in Nederland gelding?
18. In het vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 september 2018ECLI:NL:RBGEL:2018:3899. wordt een conflict beslecht tussen eiseres die stelt dat zij volgens joods erfrecht erfgenaam is van de oorspronkelijke eigenaar van een thorarol en de Nederlands-Israëlitische gemeente de Stedendriehoek, die de thorarol in bezit heeft. Een voorvader van eiseres heeft in 1858 een bruikleenovereenkomst betreffende de thorarol gesloten met de ringsynagoge Zutphen. Inmiddels is de thorarol in bezit van de Stedendriehoek. Eiseres heeft op grond van haar joodse erfgenaamschap de bruikleenovereenkomst met de Stedendriehoek opgezegd en vordert nietigverklaring van de schenking van de thorarol door haar moeder aan de Stedendriehoek. De laatste erkent echter haar rechten ten aanzien van de thorarol niet. De rechtbank oordeelt dat niet het joodse erfrecht maar het Nederlandse erfrecht van toepassing is. Het betreft een in Nederland opengevallen nalatenschap.Zie art. 4:1 BW. Daarvan kan bij uiterste wilsbeschikking worden afgeweken, hetgeen niet is gebeurd. Omdat zij naar Nederlands erfrecht niet de enige erfgenaam is, kan zij niet zelfstandig rechten doen gelden ten aanzien van de thorarol.
Kanttekening: Niet alleen joodse geloofsgemeenschappen, ook andere religieuze gemeenschappen hebben hun eigen erfrecht dat samenhangt met de cultuur waarin zij zijn ontstaan. Binnen hun eigen gemeenschap kan dit eigen erfrecht zijn gelding hebben. Het Nederlandse dwingende erfrecht wordt daardoor echter niet opzijgezet. Voor zover het kerkgenootschappen betreft, is dit stuk eigen statuut dus in strijd met dwingend recht, in de zin van art. 2:2 lid 2 BW. Deze zaak had wellicht beter voor de joodse rechtbank (Beth Din) kunnen worden gebracht. Deze rechtbank kan wel joods erfrecht toepassen mits men blijft binnen de grenzen van de Nederlandse wet. (TP)
Mag de geestelijke onder de gegeven omstandigheden wel voordeel trekken uit het testament?
19. In een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2018ECLI:NL:GHSHE:2018:2650.
gaat het om een overleden vrouw die in 2009 de kinderen van haar nicht tot erfgenamen had gemaakt in een eerste testament. In een tweede testament in 2010 heeft zij het eerste testament herroepen en de pastoor (of bij vooroverlijden de parochie) tot enig erfgenaam benoemd. De kinderen van haar nicht werden legataris voor bepaalde bedragen.
De familie verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat het tweede testament nietig is. De familie komt met stellingen over het niet compos mentis zijn van de erflaatster en over het beroep op art. 4:59 BW waarin wordt bepaald dat de bijstand verlenende geestelijke geen voordeel uit het tijdens hun bestand gemaakte testament kan trekken. Bovendien bracht de familie naar voren dat de pastoor onrechtmatig heeft gehandeld jegens erflaatster door in strijd te handelen met het canonieke recht betreffende het beheer van het vermogen van erflaatster. De rechtbank wijst de vordering af omdat de stellingen volstrekt onvoldoende waren onderbouwd.
In hoger beroep legt de familie de nadruk op het in strijd handelen met kerkrechtelijke regels, in het bijzonder de Gedragscode Pastoraat en op het feit dat de familie erop mocht vertrouwen dat de kerk zou toezien op een correcte handhaving van het canonieke recht, in het bijzonder de gedragscode. De kerk benadrukt dat de pastoor slechts in beperkte mate pastorale zorg heeft verleend en dat de contacten van hem met de overledene vriendschappelijk waren. Daarbij was hij niet gebonden aan kerkelijke regels. Volgens de pastoor heeft erflaatster het testament zelfstandig, welbewust en ook uit eigen beweging laten opmaken door de notaris en blijkt uit het testament dat de pastoor als privépersoon tot erfgenaam is benoemd.
De vraag is in hoeverre het overtreden van canoniekrechtelijke regels een onrechtmatige daad oplevert. Het hof oordeelt dat canonieke en andere gedragsregels in principe interne werking hebben tussen de pastoor en de kerk. Het schenden van die regels is niet als zodanig maatschappelijk onzorgvuldig in de zin van art. 6:162 BW. Dan is er niet aan het relativiteitsvereiste voldaan. Als hij misbruik zou hebben gemaakt van de situatie, wat niet is gebleken, was dat anders. Zelfs als er een pastorale relatie was, zou het gedrag van de pastoor civielrechtelijk nog niet tot misbruik of onrechtmatige daad hebben geleid. Alle vorderingen worden derhalve afgewezen.
De Hoge Raad oordeelt op 31 januari 2020ECLI:NL:HR:2020:143. dat de klachten niet tot vernietiging van het arrest kunnen leiden. Dit wordt afgedaan zonder motivering gezien art. 81 lid 1 Wet RO.
Kanttekening: Het lijkt erop dat de gedragscode voor pastores van de kerk, waar de erflaatster zelf lid van is, geen rol speelt voor wat zij mag verwachten van de pastor in zijn gedrag ten opzichte van haar. Dat miskent dat de gedragscode ook ter bescherming van de kerkleden is geschreven. Onder omstandigheden kan mijns inziens het niet-naleven van de gedragscode wel degelijk medebepalend zijn voor eventuele onrechtmatigheid van het handelen – en de aansprakelijkheid – van de pastor ten opzichte van het betrokken kerklid. (TP)
Nabeschouwing
In de periode die deze kroniek beslaat, is een groot aantal uitspraken in lijn met eerder uitgezette lijnen in de rechtsliteratuur en de jurisprudentie. Constanten zijn de marginale toetsing door de burgerlijke rechter van kerkelijke besluiten en ook de externe werking van het kerkelijke statuut waar het gaat om beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van kerkelijke organen. Die moeten dan wel voldoende kenbaar zijn voor de wederpartij van de kerkelijke rechtspersoon.
Een paar ontwikkelingen vallen echter op.
De eerste is dat de decennia slepende discussie over de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen een bedienaar van een geestelijk ambt en het kerkgenootschap waaraan deze verbonden is, door de Hoge Raad in het arrest ds. X/NGK Hattem is beslecht. De Hoge Raad kiest daarbij voor het primaat van het kerkelijk statuut: het arbeidsovereenkomstenrecht moet in beginsel wijken voor een in het kerkelijk statuut vastgelegde rechtspositieregeling. Daarmee is de rechtsverhouding een eigensoortige, kerkelijke verbintenis en geen arbeidsovereenkomst. Al kan het kerkgenootschap natuurlijk wel kiezen voor toepassing van het arbeidsrecht.
Daarmee is echter niet alles gezegd: de Hoge Raad heeft ook overwogen dat die kerkelijke rechtspositieregeling zal moeten wijken als deze te veel afwijkt van het dwingend recht, waardoor de fundamentele belangen van de geestelijk ambtsdrager worden geschaad. Daarbij staat de deur toch op een kier voor toepassing van sommige normen uit het arbeidsrecht, zo lijkt het. Dit roept nieuwe vragen op zoals de vraag welke normen dit betreft en daaraan voegen wij ook toe de vraag of kerkgenootschappen een voldoende sociaal vangnet hebben in situaties van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid van de geestelijk ambtsdrager. Een eerste uitspraak, namelijk of het recht op een transitievergoeding zo’n fundamenteel belang betreft, is al gewezen.
In zekere zin sluit het arrest van het gerechtshof Den Haag over de kwalificatie van de vrijwilliger-organist hierop aan. Ook hier zet de rechter het primaat van de kerkelijke organisatie – waarvan de vrijwilliger lid was – voorop en vandaaruit concludeert het hof dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Een tweede ontwikkeling betreft de omzetting van of in kerkelijke rechtspersonen. Het arrest dat hierover duidelijkheid schiep stamt weliswaar uit 2017 maar ook in de materie van de omzetting van rechtspersonen vormde dat de aftrap voor nieuwe vragen. In de kroniek is een uitspraak opgenomen die gaat over het belanghebbendenbegrip maar er zijn ook vragen denkbaar over de reikwijdte van de toetsing door de burgerlijke rechter: wanneer begeeft hij zich in godsdienstige kwesties en wat moet hij doen als het kerkelijk statuut hem niet volledig bekend is en er mogelijk andere kerkelijke rechtspersonen op basis van al dan niet ongeschreven regels menen betrokken te horen worden bij de omzetting van een kerkelijke rechtspersoon? De status van een rechtspersoon – is zij een stichting of een rechtspersoon in de zin van art. 2:2 BW? – is niet altijd duidelijk zoals uit de Maagdenhuis-jurisprudentie blijkt. Vertrekpunt is het kerkelijk statuut volgens het oordeel van het hof.
Een derde ontwikkeling betreft die van de status en het civielrechtelijk effect van een kerkelijke gedragscode. Voor wat betreft de erfrechtelijke casus waarin deze vraag speelde, oordeelde de rechter dat deze geen effect had in de zin dat deze de familie van erflaatster niet kon baten.
In kerkelijke kring is die uitspraak niet met instemming ontvangen en het Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag RKK vond de aanvaarding van de nalatenschap door de betreffende pastoor kennelijk niet door de beugel kunnen. Dit roept de vraag op wat de strekking van zo’n gedragscode in juridische zin is en zou moeten zijn: is deze er ook ter bescherming van pastoranten? Juist omdat het thema van misbruik casu quo grensoverschrijdend gedrag van kerkelijke functionarissen de samenleving en politiek inmiddels al vele jaren beroert, lijkt een doordenking van dit vraagstuk gewenst.