Dr. mr. K.W. de Jong, Mr. G. van den Brink
Mr. drs. M.L. Molenaar
A.J. Overbeeke, G. van der Schyff
Het verbroken achten van de gemeenschap met gemeente en kerk
Deze bijdrage handelt over de vaststelling dat de gemeenschap met gemeente en kerk van een lid van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) verbroken wordt geacht. Van oudsher staat deze zwaarste maatregel van de kerkelijke tucht ook wel bekend als ban of afsnijding. Hij is met de volgende woorden in de kerkorde van de PKN vastgelegd:
‘Zij die zijn belast met de beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht, kunnen als uiterste middel van kerkelijke tucht, bij ergerniswekkende hardnekkigheid in een onchristelijke belijdenis of levenswandel op grond waarvan reeds één of meer middelen van kerkelijke tucht zijn toegepast, uitspreken dat zij daardoor de gemeenschap van betrokkene met gemeente en kerk verbroken achten. De toepassing van dit middel kan, indien een beslissing daartoe wordt genomen door het college van predikant(en) en ouderlingen, alleen plaatsvinden in overleg met het betrokken regionale college voor het opzicht.’Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (…), Zoetermeer: Boekencentrum 2013 (= PKO), ord. 10-9-8.
Alleen al de gedachte aan deze maatregel zal menigeen die behoort tot de PKN tegen de borst stuiten, als zijnde in strijd met kernwaarden van de christelijke ethiek. Al gauw zal gewezen worden op principes als de christelijke naastenliefde en de verplichting de andere wang toe te keren. Toch komt de maatregel of het dreigen ermee een enkele keer voor.De uitspraken in het kader van deze procedures worden niet gepubliceerd, ook niet geanonimiseerd. Het voorkomen ervan is ons uit andere, omwille van de anonimiteit niet nader te specificeren bronnen bekend. In een recente zaak was het college van predikant en ouderlingen van plan over te gaan tot toepassing van deze zwaarste tuchtmaatregel. Bij de behandeling bleek dat de achtergrond van deze tuchtmaatregel en de theologische inbedding ervan niet bij alle betrokkenen bekend waren. Het beoordelingskader voor deze tuchtmaatregel was niet duidelijk. Dit terwijl het de meest verstrekkende tuchtmaatregel betreft die de PKN kent. Het zwaarwegende karakter van de maatregel en de weerstand die hij oproept, nopen tot een stevige onderbouwing. Een nadere bestudering leidt tot de constatering dat in de recente kerkrechthistorie alsmede in de recente totstandkomingsgeschiedenis nauwelijks aandacht besteed is aan dit middel van kerkelijke tucht. De beschikbare informatie is versplinterd en slecht toegankelijk. Ook de Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland biedt niet veel meer dan de enkele constatering dat dit middel van kerkelijke tucht bestaat.T.M. Willemze & A. Rigters, in: P. van den Heuvel (red.), Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer: Boekencentrum 2013, p. 266. Het voorgaande is reden deze tuchtmaatregel nader te beschouwen en te plaatsen binnen de traditie van de PKN.
In het navolgende beginnen we met een korte schets van de tucht en meer in het bijzonder van de ban en afsnijding in de Dordtse kerkorde (DKO), en de theologische duiding daarvan.
Vervolgens bespreken we in een rechtsvergelijkend perspectief de voorgangers van de PKN en de PKN zelf. We letten daarbij steeds op drie aspecten: het doel, de procedure en de theologische inbedding. Tot slot concluderen wij hoe binnen het opgeroepen historisch kader naar onze mening de bepaling van dit middel van kerkelijke tucht moet worden uitgelegd en toegepast, en geven enkele nadere overwegingen. We beperken ons in dit exposé tot de voor deze bepaling noodzakelijke grote lijn. Zo laten we bijvoorbeeld de beroepsprocedure tegen het besluit van het orgaan dat de tucht uitoefent en de mogelijkheid provisorisch maatregelen op te leggen in afwachting van een definitieve behandeling, buiten beschouwing.
In de terminologie volgen we steeds zo veel mogelijk die van de bronnen.
De gereformeerde traditie in ons land waarop ook de PKN in belangrijke mate geënt is, is in sterke mate beïnvloed door de reformator Johannes Calvijn. Dat geldt ook voor de kerkelijke tucht en meer in het bijzonder de afsnijding. In deze paragraaf geven we een korte samenvatting van zijn opvattingen en de wijze waarop erop is voortgebouwd in de DKO.
Het doel van de tucht is volgens Calvijn drievoudig. Het eerste is de eer van God, van Christus en de Kerk als lichaam van Christus.J. Plomp, De kerkelijke tucht bij Calvijn, Kampen: Kok 1969, p. 115-122. De andere twee zijn daaraan ondergeschikt: de goeden moeten niet door de kwaden worden bedorven, en er moet alles aan worden gedaan dat de kwaden zich bekeren. De tucht richt zich bij hem op degenen die toegelaten zijn tot het Heilig Avondmaal (hierna: Avondmaal).Plomp 1969, m.n. p. 71v. Voor wat betreft zonden die aan hooguit enkelen bekend zijn en geen openbare ergernis geven, de zogenaamde verborgen zonden, wil hij de lijn volgen van Matteüs 18: 15-17a.Plomp 1969, p. 100vv. We volgen in de schrijfwijze die van de Nieuwe Bijbel Vertaling (2004). De hierin beschreven stappen tegen iemand die zondigt, zet hij om in zogenoemde trappen van censuur. De eerste trap is dat iemand de betrokkene hierover onder vier ogen onderhoudt. De tweede trap houdt in dat er bij hardnekkigheid in de zonde een nieuwe poging wordt ondernomen, met hulp van getuigen. Heeft ook dat niet het gewenste resultaat, dan is het aan het openbare oordeel van de kerk. Dit is de derde trap. Bij openbare zonden is de gedragslijn directer.Plomp 1969, p. 102vv. Zij geven namelijk aanstoot. Daarom is een openbare behandeling op zijn plaats en dient een bij de zonde passende straf te worden opgelegd. Dat kan beperkt blijven tot woorden, maar ook een in beginsel tijdelijke afhouding van het Avondmaal behoort tot de mogelijkheden. De zwaarste straf is de excommunicatie, het volledig uitsluiten van de Avondmaalsgemeenschap en daarmee van de kerkgemeenschap.Ook voor het vervolg van de alinea: Plomp 1969, p. 104-111. De vraag is hoe deze straf dient te worden opgevat. Calvijn houdt dan het midden tussen een minimale en een maximale opvatting. In de minimale opvatting is het een oordeel van mensen. In de maximale opvatting krijgt de excommunicatie het karakter van een anathema van Godswege, een vervloeking zonder hoop op vergeving. Calvijn stelt dat de kerk dat doet wat de Heer van de kerk haar opdraagt. Het handelen van de kerk heeft in dezen geldigheid voor zover het onder Zijn leiding door Woord en Geest tot stand gekomen is.Vgl. Plomp 1969, p. 72-79. Verder draagt het een voorlopig karakter. Berouw en terugkeer zijn mogelijk. De excommunicatie is daarmee een dringende oproep tot bekering.
Calvijns genuanceerde benadering zal mede ingegeven zijn door het feit dat bij hem de zogenaamde sleutelmacht uit Matteüs 16: 19 – dat wil zeggen de bevoegdheid om het Koninkrijk van God voor iemand te openen en te sluiten – uitsluitend gestalte krijgt in de prediking en de roep tot bekering die daarin klinkt.Plomp 1969, p. 72-75, 82, 107 en 339. In de calvinistische traditie krijgt de sleutelmacht evenwel vervolgens al snel ook betrekking op het ultimum remedium van de tucht, namelijk de excommunicatie. Dat wat de kerkenraad op aarde doet heeft directe gevolgen voor wat er in de hemel gebeurt en omgekeerd. Deze opvatting komt onder meer naar voren in de Heidelbergse Catechismus, een van de belijdenisgeschriften van de PKN.PKO, art. I-4. Vgl. in de Heidelbergse Catechismus, vr.-antw. 83-85 (Belijdenisgeschriften voor de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer: Boekencentrum 2004, p. 92v).
Het gedachtegoed van Calvijn krijgt onder meer in de Nederlanden navolging. Nadat in de voorafgaande vijftig jaar verschillende, soms slechts provinciaal geldende kerkelijke regelingen het licht hebben gezien, vindt tijdens de nationale synode van Dordrecht 1618-1619 een codificatie plaats, ook ten aanzien van het tuchtrecht.Voor wat betreft de receptie van deze kerkorde, zie: F.A. van Lieburg, ‘Re-understanding the Dordt Church Order in its Dutch political, ecclesiastical and cultural context (1559-1816)’, in: A. Janssen & L.J. Koffeman (eds.), Protestant Church Polity in Changing Contexts. Ecclesiological and Historical Contributions, Berlin: LIT 2014, p. 117-136.
De in Dordrecht vastgestelde kerkorde geeft twee doelen aan voor de kerkelijke censuur ofwel tucht: het verzoenen van de zondaar met de kerk en zijn naaste, en het wegnemen van ergernis uit de gemeente van Christus.DKO, art. 71.
De censuur wordt vervolgens nauwkeurig uitgewerkt. Het patroon van Calvijn is in het onderscheid van heimelijke en openbare zonden, alsmede in de drie trappen bij heimelijke zonden duidelijk te herkennen.DKO, art. 72-74. Is een zonde openbaar of openbaar geworden, dan zal niet alleen de tuchtmaatregel maar bij gebleken boetvaardigheid ook de verzoening in het openbaar plaats moeten vinden. Alvorens tot vermaan wordt overgegaan, moet als een gemeente slechts één predikant telt, het advies worden ingeroepen van twee genabuurde kerken.DKO, art. 75.
Als wegens ‘de hardnekkigheid des zondaars’ bij ‘een openbare of anderszins een grove zonde’ het ingrijpen van de kerkenraad niet het gewenste resultaat heeft, zal deze hem afhouden van het Avondmaal. Als ook vervolgens ‘na verscheidene vermaningen’ geen sprake is van boetvaardigheid, komt ‘de uiterste remedie’ in zicht: de afsnijding. Deze stap mag echter pas gezet worden nadat het advies van de classis is ingewonnen.DKO, art. 76. In deze stap zijn vervolgens drie stadia te onderscheiden die terug te vinden zijn in het liturgische formulier dat is voorgeschreven.DKO, art. 77. Voor het liturgisch formulier, zie art. 76. In het eerste stadium vindt afkondiging plaats, met een vermelding van hetgeen zowel aan de zijde van de zondaar als aan de zijde van de kerkenraad voorgevallen is, maar zonder de naam van de betrokkene te noemen. In het tweede stadium wordt de naam van de zondaar wel genoemd en wordt bovendien het advies van de classis bekendgemaakt. In het derde stadium wordt de uitsluiting van de gemeenschap van de kerk aangezegd, maar is er voor de betrokkene gedurende een door de kerkenraad te bepalen termijn nog ruimte tot bekering.
Tot slot is een artikel gewijd aan degene die zich na afsnijding met de gemeente wil verzoenen ‘door boetvaardigheid’. Hij dient voorafgaande aan het Avondmaal in het openbaar overeenkomstig het desbetreffende liturgische formulier weer in de gemeente te worden opgenomen.DKO, art. 78.
Blijkens de hiervoor geschetste procedure is de afsnijding alleen van toepassing op degenen die zijn toegelaten tot het Avondmaal.Vgl. voor die toelating DKO, art. 61. Ook dat is in overeenstemming met de door Calvijn uitgezette lijnen.
De in 1892 ontstane Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) hielden zich aanvankelijk zo veel mogelijk aan de DKO, ook waar het ging om de tucht.
De tucht beperkte zich in de opvatting van de GKN tot belijdende leden. Wat betreft de tucht aan doopleden lag op haar synode van 1896 een rapport voor, waarin kerkenraden worden opgeroepen volwassen doopleden die door eigen schuld geen belijdenis van hun geloof hadden afgelegd, ernstig en bij herhaling te vermanen dat alsnog te doen. Doen zij dit niet, dan ‘moeten zij geacht worden het lidmaatschap van de kerk te verliezen’.Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Middelburg (…) 1896, p. 124 (vgl. p. 13 en 119-123). De kerk moet dit expliciet uitspreken. In 1899 besloot de synode zich met de hoofdlijn van het rapport te verenigen en sprak ze de hoop uit dat kerkenraden zo veel mogelijk in die lijn zouden handelen.Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Groningen (…) 1899, p. 58 (vgl. m.n. p. 47v en 57v). De opstellers lieten enigszins in het midden of in dit geval sprake is van tuchtuitoefening. De Kamper hoogleraar en kerkrechtdeskundige H. Bouwman deed dat een aantal jaren later wel en gebruikte onomwonden termen als ‘uitsluiten’ en ‘excommuniceren’.H. Bouwman, De kerkelijke tucht naar het gereformeerde kerkrecht, Kampen: Kok 1912, p. 147-155. In zijn latere Gereformeerd Kerkrecht (I: Kampen: Kok 1928; II: Kampen: Kok 1934) doet Bouwman er op dit punt zo goed als het zwijgen toe (vgl. I, p. 563).
Bouwman beschrijft in zijn Gereformeerd Kerkrecht uit 1934 een aantal cumulatieve voorwaarden voor de afsnijding.Zie voor deze alinea in beginsel: Bouwman 1934, par. 109. Vgl. Bouwman 1912, par. 18. Het moet in de eerste plaats gaan om een grove zonde. Daaronder verstaat hij onder meer ‘diefstal, onzedelijkheid, doodslag, of een soortgelijke zonde’. Deze grove zonde moet vervolgens ‘algemeen bekend’ zijn en ‘groote ergernis gegeven’ hebben. Waar Bouwman in 1912 bij het verstoren van de orde van de kerk tucht alleen gepast achtte bij overtreding van ‘kerkelijke bepalingen rechtstreeks in Gods Woord gegrond’,Bouwman 1912, p. 177. laat hij in 1934 zijn terughoudendheid varen: wel tucht, niet om ‘menschelijke bepalingen’, maar ‘omdat het recht en de eere Gods moet worden gehandhaafd’.Bouwman 1934, p. 609. In deze verschuiving zullen de procedures in de GKN, ten gevolge waarvan in 1926 de predikant J. Geelkerken en in diens kielzog een aantal collega’s werden afgezet, een rol spelen. Pas als er ondanks vermaningen en afhouding van het Avondmaal sprake is van een ‘hardnekkig’ volharden in de zonde, komt de kerk tot ‘de uiterste remedie’, namelijk de afsnijding. De ernst van de maatregel blijkt ook uit het gebruik van een formulier: ‘Evenals bij een rechtbank het vonnis precies wordt geformuleerd, op schrift gesteld en voorgelezen wordt, zoo ook moet het gaan in de kerk. Het vonnis van den ban is een vonnis, dat de kerk uitspreekt en niet de dienaar. De zaak van de publieke bestraffing en afsnijding is veel te gewichtig om die aan het oogenblik over te laten.’ Voor de duiding van de afsnijding verwijst Bouwman naar de Heidelbergse Catechismus. Die ‘wil niet zeggen, dat de uitspraak van den kerkeraad invloed heeft op Gods uitspraak, maar dat opzieners, iemand uitsluitende, daarmede uitspreken, dat God hem heeft uitgesloten uit het koninkrijk Gods. Men mag dus niet uitsluiten, tenzij men voor zich zelven meent, dat die persoon om zijner zonden wil is uitgesloten uit het koninkrijk Gods.’ Het uitsnijden betekent volgens Bouwman een uitsluiten ‘van het instituut der kerk’. De naam van de betrokkene wordt uit de registers geschrapt.Zo valt uit de context op te maken van Bouwman 1912, p. 163-165.
De GKN namen met ingang van 1 januari 1959 een vernieuwde kerkorde in gebruik. Hierin is het grondpatroon van de Dordtse procedure goed herkenbaar. Nieuw is dat in het inleidende artikel de tucht komt te staan onder het voorteken van ‘de verheerlijking van Gods naam’. Dat wordt niet alleen uitgewerkt door het verzoenen van de zondaar met de kerk en zijn naasten, en met het wegnemen van de gegeven ergernis uit de gemeente – de twee punten die de DKO noemt –, maar ook ‘door afdwalenden terug te brengen’.GKO, art. 104-1 (voor de teksten van de GKO zij verwezen naar de verklaring van Nauta; vgl. Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (…), z.p. maart 1971). De geciteerde aspecten zijn aan Calvijns benadering van de tucht ontleend. Het terugbrengen van afdwalenden is niet echt nieuw. Ook in de DKO komt het voor, als verzoenen met kerk en naaste.DKO, art. 71.
Het criterium voor de toepassing van de tucht is de ergerlijkheid van de zonde.GKO, art. 107. Daarin ligt het in de DKO apart benoemde grove karakter ervan besloten. Waar de toepassing van de tucht zich in de DKO lijkt te beperken tot leden die tot het Avondmaal toegelaten zijn, betreft die in de herziene kerkorde ‘allen die tot de gemeente behoren’.GKO, art. 105. Dit wordt waar het tuchtprocedures betreft in twee verwante, maar onderscheiden trajecten uitgewerkt. Het ene traject betreft doopleden en het andere belijdende, tot het Avondmaal toegelaten, leden.Voor doopleden: zie GKO, art. 110 en bijlage XVII; voor belijdende leden: zie GKO, art. 111-114. De lijn is voor belijdende leden dezelfde als in de DKO. Zo mogelijk nog sterker is de herhaalde plicht tot betrokkenheid van de zijde van de kerkenraad in de vorm van vermaan. Echter, anders dan in de DKO wordt expliciet vermeld dat afhouding van het Avondmaal ook tot gevolg heeft dat het recht vervalt bij de doop van kinderen de daarbij behorende vragen te beantwoorden en deel te nemen aan de ambtsdragersverkiezingen. Net als in de DKO moet aan een aantal procedurele voorwaarden voldaan worden om tot afsnijding te kunnen overgaan. Daartoe behoort ook de bepaling ‘dat de uitspraken in dat formulier [nl. ‘van den ban of der afsnijding van de gemeente’,Zie voor het toen geldende formulier: Bijlagen bij de Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Leeuwarden 1955 en 1956, p. 360v. KWdJ-GvdB] ten volle van toepassing zijn’. Het is onduidelijk hoe dit precies bedoeld is. Het is waarschijnlijk dat de kerkenraad doordrongen moet zijn van het verstrekkende karakter van de maatregel. De hoogleraar kerkgeschiedenis en kerkrecht D. Nauta die een belangrijk aandeel heeft gehad in het opstellen van de nieuwe kerkorde, wijst in een commentaar uit 1971 op de zin hiervan. Het is niet de bedoeling ‘op die manier een lastig lid der gemeente op zij te zetten en kwijt te worden’. Het mag niet enkel gaan om ‘overwegingen van de orde. Het mag daarbij alleen gaan om de zuivere toepassing van de sleutelmacht, gelijk Christus deze (…) heeft toevertrouwd.’Nauta 1971, p. 392. Net als in de DKO behandelt een laatste artikel de wederopneming in de gemeente als de betrokkene ‘zich in de weg van boetvaardigheid begeert te verzoenen met de kerk’.GKO, art. 114.
Noch de herziene kerkorde noch Nauta laat zich uit over de gevolgen voor het formele lidmaatschap. Nauta wekt in zijn beschrijving de indruk dat uitsluiting tot gevolg heeft dat de betrokkene na de afsnijding het lidmaatschap op geen enkele wijze kan uitoefenen. Het heeft derhalve de facto geen enkele waarde meer. Hoewel het voor de hand ligt dat het lidmaatschap eindigt, is dit in Nauta’s commentaar niet met zekerheid vast te stellen.
Een synodebesluit uit 1969 leidde tot een verkorte procedure voor de gevallen dat bij leden ‘een onverschilligheid blijkt’, waarin door ‘een volstrekte afwijzing van het evangelie van Jezus Christus’ voor tuchtoefening de facto geen plaats meer is.GKO, art. 109-1. Zie verder Nauta 1971, p. 367vv. Met ingang van 1 september 1977 is dit art. 113 geworden (Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Maastricht en Lunteren in 1975 en 1976, p. 147 (art. 224), vgl. Bijlagen bij de Acta van de Generale Synode van Haarlem 1973/1975 van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Haarlem en Lunteren, p. 120). De kerkenraad moet de betrokkene nadrukkelijk gelegenheid geven zich te verantwoorden en voor het nemen van definitieve stappen instemming hebben van de classis.GKO, art. 109-2. Daarna kan een kerkenraad verklaren ‘dat zo iemand niet meer tot de gemeente van Christus gerekend kan worden’.GKO, art. 109-1. Deze bepalingen lijken op de aloude richtlijnen voor de tucht over doopleden die in bewerkte vorm in 1969 hun geldigheid nog steeds hadden. Daarin speelt vermaan een belangrijke rol. De verkorte procedure voorziet echter in de situatie dat op voorhand duidelijk is dat vermaan geen zin heeft.
De Nederlandse Hervormde Kerk (NHK) verving met ingang van 1 mei 1951 het Algemeen Reglement van 1816 en de regelgeving die daaraan ontsproten was door een nieuwe kerkorde.Zie voor de verandering die inzake de tucht plaatsvond: H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk (…), Zoetermeer: Boekencentrum 2000, o.m. p. 123, 166 en 208-210. Zie verder ook in het vervolg van deze paragraaf. Daarmee verviel ook het op dat moment geldende ‘Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht (…)’.Zie hiervoor een van de laatste uitgaven, zo niet de laatste: De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk met aanteekeningen (…) (tweede nood-uitgave), ’s-Gravenhage: De Nederlandsche 1948, p. 86-110 (tucht); vgl. ook p. 111-124 (kerkvisitatie). De ordinantie voor het opzicht valt in drie delen uiteen. Het begint in de nieuwe kerkorde met de tot dan toe daarvan losstaande kerkvisitatie. Daarop volgt hoofdstuk II, ‘Het opzicht over belijdenis en wandel der leden’.Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, z.p. januari 1951 (= HKO-51). Het staat in het teken van de grondregel dat het ‘gegrond inde barmhartigheid van Jezus Christus (…) geschiedt tot eer van God, tot bewaring der gemeente, en tot behoud van hen die dwalen’.HKO-51, art. XX-4. Dit wordt uitgewerkt in een drievoudig doel: opbouw van het geestelijke leven, behoud van hen die dreigen af te dwalen en ‘terechtbrenging’ van hen die in ergerlijke zonden zijn gevallen.HKO-51, ord. 11-4-1. Het derde hoofdstuk in de ordinantie betreft dan de kerkelijke tucht en ligt in het verlengde van het tweede hoofdstuk: maatregelen die genomen kunnen worden als ‘broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan’ niet de verhoopte gunstige uitwerking hebben.Vgl. HKO-51, ord. 11-6-1.
In 1955 vindt in het kader van een eerste herziening van de kerkorde met het oog op de toepassing in de praktijk een wijziging in de doelen van het opzicht – en daarmee ook de tucht – plaats waardoor de opbouw van het geestelijk leven zich niet zozeer op de individuele leden richt, maar op de gemeente als geheel. Wel verhuist in die doelen de opbouw van het geestelijk leven van de eerste naar de derde plaats en is er de bewaring van de orde in het leven en werken der kerk aan toegevoegd.Handelingen van de Vergaderingen van de Generale Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1955, p. 314 en 682. De gedachte achter de wijziging was dat het in de visitatie om de gemeente als geheel was te doen, terwijl de tucht betrekking had op de individuele leden (p. 347v). De toevoeging over ‘de orde (…)’ vertoont nauwe verwantschap met de ‘handhaving van de kerkelijke Reglementen en verordeningen’ uit het tot 1951 geldige Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht (De Reglementen 1948, p. 86 (Reglement voor kerkelijk opzicht (…), art. 1)). Het opzicht ‘over de leden der gemeente’ is toevertrouwd aan het college van predikant(en) en ouderlingen (CPO).HKO-51, ord. 11-5-1. Volgens de commentator van de kerkorde in die tijd, Th.L. Haitjema, gold de tucht ‘wezenlijk alleen voor lidmaten’.Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd kerkrecht, Nijkerk: Callenbach 1951, p. 276. Lidmaat = belijdend lid. P. van den Heuvel meent in 1991 evenwel dat het gaat om alle leden.Van den Heuvel 1991, p. 157v. Hij verwijst naar art. II. Deze verschuiving zal ook gezien moeten worden in het licht van de tuchtmaatregel afhouding van het avondmaal (HKO-51, ord. 11-6-1 sub 2). In 1951 was de toelating tot het Avondmaal uitsluitend aan lidmaten voorbehouden. In 1991 deden in de praktijk in bepaalde gemeenten ook doopleden mee. De eerste opdracht van een CPO is, in het geval daarvoor aanleiding is, ‘zo mogelijk (…) broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan’.HKO-51, ord. 11-4-2. Het CPO is vervolgens bevoegd jegens ‘degenen, die ondanks broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan voortgaan het leven der Kerk op ernstige wijze te verstoren, doordat zij (…) volharden in een onchristelijke belijdenis en wandel’ en ‘degenen, wier gedragingen de weg van bespreking en vermaan onbegaanbaar doen zijn’ tuchtmiddelen te gebruiken.HKO-51, ord. 11-6-1. Vgl. HKO-51, ord. 11-4-2/3. In 1955 werd de drempel enigszins verlaagd. De zinsnede over ‘broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan’ verdween (vgl. ord. 11-4-2 waar dit al was opgenomen), terwijl het ernstig verstoren afgezwakt werd tot verstoren (vgl. Handelingen (…) 1955, m.n. p. 348 en 702). Dit zijn voor niet-ambtsdragers: een vermaning, de uitsluiting van deelname aan het Avondmaal en ‘uitsluiting uit de gemeenschap der Kerk, met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier uit het dienstboek der Kerk’.HKO-51, ord. 11-6-1 resp. sub 1, 2 en 6. Bij de uitsluiting van het Avondmaal wordt tevens vermeld: ‘totdat er genoegzame reden is, de uitgeslotene wederom toe te laten’.HKO-51, ord. 11-6-1 sub 2. Bij toepassing van tuchtmaatregelen moet een aantal procedurele regels in acht genomen worden, zoals de verplichting de betrokkene te horen, hem desgevraagd in het bezit te stellen van de relevante stukken, en dergelijke. Bij uitsluiting uit de gemeenschap der kerk is het bovendien noodzakelijk tevoren overleg te plegen ‘met de betrokken visitatoren’.HKO-51, ord. 11-7-1 sub e. Dat zijn door de kerk aangewezen predikanten en ouderlingen die onderzoeken hoe het geestelijk leven van de kerk ervoor staat en bij moeilijkheden proberen die weg te nemen. Verder moet rekenschap gegeven worden van de bepaling over de inhoud van het te gebruiken liturgische formulier.Vgl. HKO-51, ord. 11-6-1 sub 6. Dat is hetzelfde formulier waarnaar ook de DKO verwijst.Zo blijkt uit HKO-51, ovb. 242, vgl. 188. Vgl. DKO, art. 76. Deze verplichting impliceert dat afhouding van het Avondmaal en een drievoudige afkondiging aan de feitelijke afsnijding vooraf moeten zijn gegaan.Vgl. het in 1955 verschenen Dienstboek voor de Nederlandse Hervormde Kerk (…) in ontwerp,
’s-Gravenhage: Boekencentrum 1955 (m.n. p. 132-134: ‘Woorden en gebeden bij de uitsluiting uit de gemeente van Christus’). Hierin zijn dezelfde procedurele voorwaarden opgenomen.
Waar bij het afhouden van het Avondmaal in de bepaling zelf een zinsnede is opgenomen over opnieuw toelaten, is ten aanzien van de uitsluiting elders een artikel opgenomen over eventuele terugkeer. Het kerkelijk lichaam dat de betrokkene uitgesloten heeft, kan hem nadat hij ‘zijn schuld beleden en zijn berouw door belijdenis en wandel bevestigd heeft’ weer ‘als lidmaat’ opnemen in de gemeente.HKO-51, ord. 11-12-6. Hieruit is wel afgeleid dat de voorafgaande tuchtmaatregel alleen betrekking kan hebben op lidmaten.Zo Van den Heuvel 1991, p. 163. Ook als dat niet het geval is, zal naar onze opvatting de weg terug bij een dooplid als een daad van belijdenis beschouwd kunnen worden. Bepalend daarvoor is dat het niet alleen een belijdenis van zonden is, maar dat deze ingegeven is door een belijdenis van Christus.
In vergelijking met de DKO is er een aantal wezenlijke verschillen. De doelen richten zich met name in de versie van 1951 sterk op het individu. In die van 1955 komt weliswaar de gemeente nadrukkelijker in zicht, maar wordt daar als zelfstandig element de ‘bewaring van de orde in het leven en werken van de Kerk’ aan toegevoegd. Wat ‘orde’ is, blijft onbepaald. Het bewaren van de orde kan mede daardoor op zichzelf komen te staan en losraken van het oorspronkelijk doel van de tucht: bekering van de zondaar en herstel van de gemeenschap. Dat risico wordt versterkt door het feit dat in de verschillende toegespitste bepalingen, anders dan in de DKO, beperkt aandacht wordt besteed aan boetvaardigheid en verzoening. Bij de vermaning ontbreekt die geheel. Bij het Avondmaal is de terminologie neutraal. Bij de terugkeer na uitsluiting worden ‘schuld’ belijden en ‘door belijdenis en wandel bevestigd’ berouw wel genoemd, maar staan deze elders, in een aparte ordinantiebepaling. Wel is de klassieke terminologie volop aanwezig in het bij de uitsluiting verplichte gebruik van een daartoe bestemd formulier. Een reeks procedurele bepalingen die een zorgvuldige toepassing van tuchtmaatregelen beogen, voorkomt evenwel niet dat het eigenlijke doel van de maatregelen al te gemakkelijk buiten zicht raakt.
De (her)invoering van de tuchtmaatregel van de uitsluiting moet gezien worden tegen de volgende achtergrond. De synode van de NHK voerde in 1949 een stevige discussie over de aanvankelijk beoogde bepaling: ‘vervallenverklaring van het lidmaat-zijn der Kerk, met gebruikmaking van het formulier voor de ban (…)’.Handelingen van de Vergaderingen van de Generale Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1949, m.n. p. 296v en 973-980. In de Hervormde Kerk bestond op dat moment weliswaar de tuchtmaatregel ‘ontzetting van het lidmaatschap’, maar was de verdergaande ‘afsnijding van alle betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk’ waarop het liturgisch formulier tevens betrekking heeft in 1856 bewust weggelaten.Vgl. De Reglementen 1948, p. 88v (vgl. ook p. 4, art. 3 van het Algemeen Reglement). Het bezwaar spitste zich in eerste instantie dan ook toe op de gebruikmaking van ‘het formulier voor de ban’. De meerderheid van een commissie die ingesteld was om het probleem te bestuderen, had met name bezwaar tegen dit formulier, meer in het bijzonder tegen het verplichte gebruik ervan. De bezwaren reikten echter verder. De meerderheid van de commissie was van opvatting dat de tuchtmaatregel nauwelijks nog mogelijk en zinvol was vanwege de oecumenische verhoudingen, onder meer omdat mensen makkelijk de overstap zouden maken naar een ander kerkgenootschap. Of dit ook daadwerkelijk gebeurde, valt niet na te gaan. Feit is wel dat in het voorafgaande jaar de Wereldraad van Kerken was opgericht, waarin ook de Hervormde Kerk participeerde. Verder meende de meerderheid van de commissie dat het tuchtmiddel lang niet in alle gevallen waar het gebruikt zou moeten worden ook daadwerkelijk werd toegepast. Dat gaf het volgens haar een ‘willekeurig en daardoor onrechtvaardig karakter’. De minderheid van de commissie stelde daar tegenover dat de ban snijdt in het lichaam van de gehele kerk en dat toepassing in een openbare samenkomst en met een vaste vorm derhalve onontkoombaar is. Het is de hele kerk die in het formulier de desbetreffende gemeente bijstaat en haar behoedt voor een al te persoonlijke toonzetting die de eenstemmigheid van de kerk zou kunnen doorbreken. De minderheid van de commissie stelde dat in dit alles aanvaard zal moeten worden dat de kerk hier dicht bij de rechterstoel van Christus komt. Niet alleen in de tucht maar ook in de prediking oordeelt de kerk mét God.Vgl. ook A.F.N. Lekkerkerker, Kanttekeningen bij het Hervormde Dienstboek IV, ’s-Gravenhage: Boekencentrum 1956, p. 53-68, m.n. p. 53. Voor de behandeling van het formulier zie ook Handelingen van de Vergaderingen van de Generale Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1951/1952, m.n. p. 396-398. De Schrift zelf reikt de kerk de sleutelmacht aan. De synode concludeerde uiteindelijk in overgrote meerderheid dat de maatregel in de kerkorde moest blijven. Verder besloot ze dat in plaats van vervallenverklaring van het lidmaatschap gesproken moest worden van ‘uitsluiting uit de gemeenschap der Kerk’. Over het lidmaatschap wilde ze kennelijk geen uitspraak doen.Vgl. De Reglementen 1948, p. 88v, waarin ‘ontzetting van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk’ nog wel expliciet was opgenomen, maar bewust niet ‘afsnijding van alle betrekking (…)’ (Reglement voor kerkelijk opzicht (…), art. 7). Dat sluit aan bij de elders in de kerkorde vervatte overtuiging dat wij ‘ten diepste niet’ tot de kerk behoren ‘omdat wij daarvoor gekozen hebben, maar omdat God voor ons gekozen heeft’.Van den Heuvel 1991, p. 47. Vgl. HKO-51, art. II-1.
Hoewel de Evangelisch-Lutherse Kerk (ELK) uit haar aard buiten de calvinistische traditie viel, behoort ze wel tot de rechtsvoorgangers van de PKN. Haar per 1 januari 1956 ingevoerde kerkorde kent in de ‘Ordening op de kerkelijke tucht’ geen maatregel als ban of afsnijding, evenmin als de mogelijkheid iemand van deelname aan het Avondmaal uit te sluiten.Ordeningen voor de Evangelisch-Luthersche Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, Ordening I, art. 4. Vgl. de Algemene Ordening, art. 2.1-2/4. Daar staat tegenover dat het scala aan tuchtmaatregelen voor het overige verfijnder is dan in de beide andere kerkgenootschappen. Zo wordt onderscheid gemaakt tussen een waarschuwing en een vermaning. Verder behoort tot de mogelijkheden dat een lid in de bevoegdheid van de uitoefening van zijn rechten als lid geschorst of daarvan vervallen verklaard kan worden.In Ordening I (zie voorgaande noot), art. 4, lid a t/m d. Het lidmaatschap en daarmee de verbondenheid met de gemeenschap blijft dus in ieder geval formeel bestaan.
De kerkorde van de PKN uit 2004 is gemodelleerd naar die van de NHK, waarbij in opzicht en tucht in bepaalde formuleringen invloeden zijn te bespeuren van Gereformeerden en Lutheranen. Uit niets blijkt dat inzake opzicht en tucht ten opzichte van de NHK een principieel andere weg wordt ingeslagen. De formuleringen rond het lidmaatschap verschillen qua accent van die van de NHK. Genade en verbond constitueren niet meer het lidmaatschap, maar de gemeente die vergaderd is rond Woord en sacramenten. Als lid kwalificeren zij die gedoopt zijn.PKO, art. III-1/2. Vgl. B. Wallet, in: Van den Heuvel 2013, p. 31v. Dit sluit het einde van het lidmaatschap echter niet uit.PKO, Generale Regeling voor het inrichten en bijhouden van de registers van gemeente en kerk, art. 7-2 sub l: ‘gegevens in verband met het einde van het lidmaatschap van de gemeente: (…) datum waarop de gemeenschap van betrokkene met gemeente en kerk geacht wordt verbroken te zijn’ (vgl. ord. 2-2). Vgl. Gezamenlijke vergadering van de (Generale) Synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk (…) 22 t/m 25 januari 1997 in ‘De Blije Werelt’ te Lunteren, I, p. 283 en 285. Het door het bevoegde kerkelijk lichaam verbroken achten van de gemeenschap heeft tot gevolg dat het lidmaatschap eindigt. De betrokkene blijft echter wel geregistreerd in de zin van vermelding in de kerkelijke registers.Zo blijkt uit: Werkgroep Kerkorde SoW, Verslag 134 d.d. 11 december 2000, p. 7. We gaan ervan uit dat de visie op de tucht zoals die zich in de onderscheidene kerkgenootschappen – met name GKN en NHK – heeft ontwikkeld, in beginsel zijn betekenis heeft behouden.
Het in de Hervormde kerkorde in 1955 tot vier leden geherformuleerde doel van het opzicht over belijdenis en wandel is onverkort overgenomen: opbouw van het geestelijk leven van de gemeente, behoud van hen die dwalen, verzoening van dezen met de gemeente en hun naasten, en bewaring van de orde in het leven en werken van gemeente en kerk.PKO, ord. 10-6-1 (vgl. 10-1-1). Vgl. T.M. Willemze & A. Rigters, in: Van den Heuvel 2013, p. 250. Wel is er een verschil, de opbouw van het geestelijk leven is verplaatst van de derde naar de eerste plaats in het rijtje, de positie waarop het in de Hervormde kerkorde van 1951 aanvankelijk ook stond.
Een ambtelijke vergadering dient als er aanleiding is tot ‘bijzondere bemoeienis (…) eerst’ gebruik te maken van ‘pastorale samenspreking en vermaan’, waarbij het vermaan te onderscheiden is van de tuchtmaatregel ‘vermaning’.Resp. PKO, ord. 10-6-2 en 10-9-6b. Vgl. T.M. Willemze & A. Rigters, in: Van den Heuvel 2013, p. 250v. De in casu toepasselijke tuchtmiddelen zijn meer uitgesponnen dan in de Hervormde voorganger: terechtwijzing, vermaning, ernstige vermaning niet deel te nemen aan het Avondmaal en schorsing voor bepaalde of onbepaalde tijd in de bevoegdheid tot uitoefening van het actief en passief kerkrecht.PKO, ord. 10-9-6 (onder meer in de verfijning valt de invloed van de ELK te herkennen). De in het begin van dit artikel geciteerde ordinantie maakt duidelijk dat het verbroken achten van de gemeenschap een ‘uiterste middel’ is, toe te passen bij ‘ergerniswekkende hardnekkigheid in een onchristelijke belijdenis of iemands levenswandel’. In dat geval kan het bevoegde college, in het geval van gewone gemeenteleden het college van predikant(en) en ouderlingen (CPO), in dat van ambtsdragers het Regionaal College voor het Opzicht (RCO), ‘uitspreken dat zij daardoor de gemeenschap van betrokkene met gemeente en kerk verbroken achten’. Voorwaarde is wel dat op grond van het vertoonde gedrag ‘reeds één of meer middelen van kerkelijke tucht zijn toegepast’. Voor alle tuchtmaatregelen geldt dat het regionale college voor het opzicht moet worden gehoord.PKO, ord. 10-7-1. In het specifieke geval van uitsluiting kan een CPO het besluit alleen nemen ‘in overleg met’ het betrokken regionale college voor het opzicht. In dit kader houdt ‘in overleg met’ in dat sprake moet zijn van ‘instemming van’.Vgl. T.M. Willemze & A. Rigters, in: Van den Heuvel 2013, p. 266. Er is één ordinantiebepaling ten aanzien van het opheffen van tuchtmaatregelen ‘voor onbepaalde tijd’ die de facto ook voor het verbroken achten van de gemeenschap geldt en daarmee het herstel van het lidmaatschap regelt. Daarvoor moet in ieder geval ‘het bestaan van berouw bij de betrokkene’ zijn gebleken.PKO, ord. 10-9-9. Voor wat betreft de zijde van de gemeenschap zwijgt de kerkorde. Toch is het goed denkbaar dat daar nog onoverkomelijke bezwaren bestaan tegen het opheffen van de tuchtmaatregel.
De procedurele bepalingen zijn globaal dezelfde als in de Hervormde kerkorde. Een aantal is nu opgenomen in de Generale Regeling Kerkelijke Rechtspraak (GRKR). Een aspect vraagt bijzondere aandacht. De GRKR is van toepassing op het kerkelijk lichaam dat volgens ord. 10-9 een rechtsprekende taak heeft. Ord. 10-7-1 jo. ord. 10-9-8 bepaalt dat dat inzake het verbroken achten van de gemeenschap het CPO is. Dat roept de vraag op in hoeverre de desbetreffende bepalingen ten aanzien van rechtsprekende colleges ook op het CPO van toepassing zijn, bijvoorbeeld als zijn onafhankelijkheid in het geding is. Uit de ordinanties blijkt dat als ‘zich feiten en omstandigheden voordoen’ die deze onafhankelijkheid bedreigen, het CPO het regionaal college voor het opzicht kan verzoeken het opzicht uit te oefenen.Vgl. PKO, ord. 10-7-5.
In deze gang van zaken vallen ten opzichte van met name de Gereformeerde en de Hervormde kerkorde een aantal dingen op. De doelen zijn die van de Hervormde kerkorde, waarbij nu echter ‘de bewaring van de orde in (…) gemeente en kerk’ los is komen te staan van ‘de opbouw van het geestelijk leven van de gemeente’. Het kan zo nog meer een eigen leven gaan leiden.
Waar het gaat om het eerste, ambtelijke contact bij ‘bijzondere bemoeienis’ is het ‘zo mogelijk’ in de Hervormde kerkorde vervangen door ‘eerst’: het is noodzakelijk. De procedurele voorschriften voordat het ultieme oordeel uitgesproken kan worden, zijn beperkter. De plicht om een bepaald liturgisch formulier te gebruiken bestaat niet meer. Waar vroeger eerst van het Avondmaal afgehouden moest worden en vervolgens een drietal afkondigingen noodzakelijk waren, hetzij uit kerkordelijk voorschrift en op grond van het liturgisch formulier (GKN), hetzij op grond van het liturgisch formulier alleen (NHK), kan nu voorafgaand volstaan worden met een of meer tuchtmaatregelen. Dit kwam in de eerste concepttekst nog niet voor, maar is later ingevoegd om het ‘uiterste’ karakter van de maatregel te onderstrepen.Gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk (…) op 16, 17 en 18 mei 2002, in conferentiecentrum ‘De Werelt’ te Lunteren II, p. 154v. Gevolg is dat de oorspronkelijke band tussen de twee tuchtmaatregelen als de tijdelijke en definitieve afhouding van het Avondmaal verbroken is. Overigens zij daarbij opgemerkt dat bij de totstandkoming ten minste sprake moest zijn van een vermaning, terwijl in de huidige kerkorde een terechtwijzing volstaat. De terechtwijzing is als lichtere tuchtmaatregel per 1 januari 2013 ingevoerd, waarbij ord. 10-9-8 niet is gewijzigd.PKO, ord. 10-9-6 onder a. Zie voor de discussie hieromtrent in de synode: Handelingen synode Protestantse Kerk in Nederland 2012, p. 135v (vgl. over deze kwestie ook p. 91 en 134v). Zie voor de verdere achtergrond de rapporten ‘De kerkorde bij de tijd’ (AZ 11-06) en ‘Evaluatie van de Kerkorde Deel II’ (AZ 12-03 A/B/C). Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt niet dat bij de invoering van de terechtwijzing is gedacht aan de consequentie voor ord. 10-9-8. Het is derhalve geen bewuste keuze geweest. Procedureel is er verder ten opzichte van de NHK weliswaar een verzwaring door de verplichte instemming van een instantie van buiten, in casu het regionale college voor het opzicht, maar in de GKN bestond een vergelijkbare voorwaarde al door de vereiste instemming van de classis, terwijl in de NHK overleg gepleegd moest worden met visitatoren.
Opmerkelijk is verder dat de ‘uitsluiting uit de gemeenschap der Kerk’ heeft plaatsgemaakt voor ‘het uitspreken’ door degenen die met de tuchttoepassing belast zijn dat zij door de handel en wandel van degene over wie de tucht wordt uitgeoefend ‘de gemeenschap van betrokkene met gemeente en kerk verbroken achten’. Waar in de NHK openbleef wie uitsloot: de betrokkene door zijn gedrag of het desbetreffende college op grond van het gedrag, verschuift het accent nu in de richting van de betrokkene. Dat is een bewuste keuze, zo blijkt. Het gaat om ‘behoud van de zondaar’. Het maakt de drempel lager ‘als deze wil terugkeren’.Gezamenlijke vergadering van de (Generale) Synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk (…) van 22 t/m 25 januari 1997 in ‘De Blije Werelt’ te Lunteren II, p. 570 (zo althans de werkgroep kerkorde en de commissie van voorbereiding). Een vergelijkbare verschuiving vindt plaats bij de ernstige vermaning niet deel te nemen aan het Avondmaal.PKO, ord. 10-9-6c: ‘de ernstige vermaning dat de kennelijke verharding tegen het Woord het op waardige wijze eten van het brood en drinken van de beker des Heren voor de betrokkene verhindert. Waardoor de gemeenschap wordt geschaad’. Die is terug te voeren op de opvatting onder de Lutheranen: ‘Avondmaalsgemeenschap is niet breekbaar’.Gezamenlijke vergadering van de (Generale) Synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk (…) van 22 t/m 25 januari 1997 in ‘De Blije Werelt’ te Lunteren,I, p. 284 en 286. Vgl. ook: Gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk (…) op 22, 23 en 24 november 2001 in conferentiecentrum ‘De Blije Werelt’ te Lunteren, II, p. 136v (digitale telling). Deze vermaning moet niettemin worden opgevat als een ‘kerkelijk oordeel’: de betrokkene heeft zichzelf buiten de Avondmaalsgemeenschap geplaatst.Vgl. Gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk (…) op 22, 23 en 24 november 2001 in conferentiecentrum ‘De Blije Werelt’ te Lunteren, II, p. 104.
De formulering van de uitsluiting komt dicht bij die van de verkorte procedure in de GKN, waarin de kerkenraad in het eerder omschreven geval verklaart dat ‘iemand niet meer tot de gemeente van Christus gerekend kan worden’. De meningen verschilden in het verleden of het daar wel over een tuchtmaatregel ging. Gelet echter op het geheel van de regelgeving is het ‘verbroken achten’ van de gemeenschap te beschouwen als een uitoefening van de sleutelmacht.
Anders dan de gereleveerde voorgangers en anders dan bij andere kerkelijke handelingen schrijft de kerkorde van de PKN op dit punt geen gebruik van een formulier voor.Zie bijvoorbeeld voor doop: PKO, ord. 6-3-2, voor Avondmaal, ord. 7-3-1. Niettemin bestaat het wel: de teksten in het Dienstboek uit 2004 zijn afkomstig uit het Hervormde Dienstboek van 1955, zij het hertaald en enigszins verminkt.Dienstboek. Een proeve. II. Leven. Zegen. Gemeenschap, Boekencentrum: Zoetermeer 2004, p. 382-385 (vgl. de verantwoording op p. 33). Waar namelijk in 1955 sprake was van drie afkondigingen én de eigenlijke afsnijding, loopt de derde afkondiging in 2004 over in de afsnijding. In feite is daarmee een fase uit het proces geschrapt. Echter, ook de versie van 1955 is niet in overeenstemming met de vigerende kerkorde van de PKN. Zo wordt in de eerste afkondiging melding gemaakt van afhouding van het Avondmaal, terwijl dat als zodanig kerkordelijk niet verplicht meer is. Strikt genomen is een actief afhouden zelfs niet meer mogelijk. De kerkorde spreekt van de ‘ernstige vermaning dat de kennelijke verharding tegen het Woord het op waardige wijze eten van het brood en drinken van de beker des Heren voor betrokkene verhindert’.PKO, ord. 10-9-6 sub c. In de formulering is het door de ELK afwijzen van de afhouding van het Avondmaal als tuchtmaatregel duidelijk zichtbaar. Het gevolg is dat kerkordelijke bepalingen en formulier niet meer met elkaar overeenstemmen. Vanuit dat oogpunt is het terecht dat de kerkorde niet meer direct verwijst naar het formulier.Vgl. echter PKO, ord. 5-9 en ovb. 206.
We willen tot slot nog iets langer stilstaan bij het herstel van de gemeenschap, omdat uit de hierboven genoemde doeleinden van opzicht en tucht blijkt dat de tucht net als in de GKN en NHK gericht is op herstel. We zagen hiervoor al dat bij uitsluiting een algemene bepaling in de tuchtprocedure van toepassing is, namelijk dat een maatregel voor onbepaalde tijd kan worden opgeheven ‘indien de desbetreffende feiten en omstandigheden daarvoor aanleiding vormen en nadat het bestaan van berouw bij de betrokkene is gebleken’.PKO, ord. 10-9-9. In de totstandkomingsgeschiedenis is wel voorgesteld in de tekst ook de mogelijkheid van herstel van de gemeenschap op te nemen. Herstel van de gemeenschap was immers ook expliciet geregeld in de NHK en GKN.Vgl. HKO-51, ord. 11-12-2 en GKO, art. 114. Uiteindelijk is besloten dit niet in de kerkorde onder te brengen, maar in een generale regeling.Zo blijkt uit: Werkgroep Kerkorde SoW, Verslag 117 d.d. 12 april 1999, p. 9. Waarom deze herstelmogelijkheid niet in de ordinanties is opgenomen, blijkt niet uit de totstandkomingsgeschiedenis. De bedoelde generale regeling is de Generale Regeling Ledenregistratie.PKO, Generale Regeling Ledenregistratie art. 7, lid 2 aanhef sub m. Daarin wordt verwezen naar de hiervoor genoemde algemene bepaling over de opheffing van een tuchtmaatregel voor onbepaalde tijd. Over het herstel als zodanig wordt echter geen concrete uitspraak gedaan. Het is niet duidelijk hoe de zaak aanhangig moet worden gemaakt en of er mogelijkheden zijn in beroep te gaan, hetzij tegen een afwijzende beslissing door betrokkene, hetzij tegen een gunstige beslissing door andere belanghebbenden, en bij welke instantie dan beroep zou moeten worden ingesteld. Evenmin is voorgeschreven waaruit het vereiste berouw moet bestaan, hoe dit tot uiting moet komen of op welke wijze dit getoetst kan worden. Er is derhalve sprake van een zeer open beoordelingsnorm die moet worden ingevuld door het kerkelijk lichaam dat in laatste aanleg tot toepassing van het middel van kerkelijke tucht heeft besloten. In het geval van de verbreking van de gemeenschap zal dit in beginsel het CPO zijn. Van het RCO is instemming vereist, maar het RCO neemt het besluit niet: dit blijft het CPO. Slechts in het geval dat het CPO aan het RCO heeft verzocht het opzicht uit te oefenen zal het RCO dit besluit nemen.Vgl. PKO, ord. 10-7-5.
Hoewel de regelgeving en de theologische opvattingen in de loop der eeuwen zijn gewijzigd, is in de kerkorde van de PKN de in de Heidelbergse Catechismus verwoorde opvatting van de sleutelmacht nog altijd herkenbaar. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt ook niet dat door de huidige formulering is gekozen voor een maatregel waarbij de grondslag niet is gelegen in de uitoefening van de sleutelmacht. Het voorgaande neemt niet weg dat de oecumenische verhoudingen waarvan de Hervormde synode al in 1949 gewaagde en die zich sindsdien alleen maar verder ontwikkeld hebben, de kracht aan de uitsluiting ontnemen en de onderliggende gedachte van de sleutelmacht relativeren. In dit kader speelt tevens een rol dat uitsluiting van de kerkelijke gemeenschap in een seculiere samenleving niet of nauwelijks consequenties heeft voor het burgerlijk bestaan binnen de samenleving. Doorgaans is het lid al uit de gemeenschap vertrokken voordat het kan komen tot toepassing van deze tuchtmaatregel. Het blijkt echter desondanks voor te komen dat tot de uitoefening van deze tuchtmaatregel wordt verzocht.
De ban of afsnijding zoals die in de calvinistische traditie in ons land in de DKO vorm heeft gekregen, is een ultimum remedium waarvan de toepassing met vele waarborgen is omgeven. Net als de andere tuchtmaatregelen is hiervan de bedoeling dat de ergernis uit de gemeente wordt weggenomen en de zondaar verzoend wordt met de kerk en zijn naaste. In verschillende bewoordingen en met verschillende accenten hebben deze aspecten in de besproken kerkorden van GKN, NHK en PKN een plaats gekregen. De wijze waarop dit ultimum remedium vorm heeft gekregen in de Hervormde kerkorde kan er gemakkelijk toe leiden dat de oorspronkelijke intentie ervan uit het oog verloren wordt. De tuchtmaatregel die moet leiden tot verandering verwordt tot een strafmaatregel die moet worden uitgeboet: het doel is dan niet meer terugkeer te bewerkstelligen, maar bestraffing. Dat geldt a fortiori voor de kerkorde van de PKN waarin weliswaar de grote lijn van de Hervormde kerkorde overgenomen is, maar waaruit de verplichting van het gebruik van het klassieke gereformeerde formulier en daarmee van de daarin vervatte drempels verdwenen is. In dit verband moet de vraag gesteld worden in hoeverre een van de doeleinden, de orde in het leven van de kerk te bewaren (NHK, PKN), zich verdraagt met de oorspronkelijke doelen. Het gevaar is niet denkbeeldig dat dit doel los komt te staan van de doeleinden die het welzijn van de zondaar en het herstel van de gemeenschap op het oog hebben.
Het feit dat in de Protestantse kerkorde het besluit van het CPO eerder een constaterend dan een oordelend karakter draagt – de betrokkene heeft door zijn gedrag zichzelf buiten de gemeenschap van de kerk geplaatst – neemt niet weg dat het een ‘kerkelijke oordeel’ is en doet in zijn effect niet af aan de ernst van de maatregel. Het behelst immers het einde van het lidmaatschap van de PKN, maar meer nog de uitsluiting van het Koninkrijk van God.
Op grond van het voorgaande menen wij dat er alle reden toe is bij de toepassing van de afsnijding proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen. In dat opzicht valt te overwegen de verschillende trappen van censuur in ere te herstellen, c.q. te blijven hanteren. Het is namelijk zeer de vraag of een enkele terechtwijzing of zelfs vermaning voldoende gewicht heeft om te kunnen spreken van een ergerniswekkende hardnekkigheid in een onchristelijke belijdenis of levenswandel. Voor wat betreft de terechtwijzing geldt dat deze bij de totstandkoming van ord. 10-9-8 niet bestond en uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt niet dat is voorzien dat dit tot consequentie heeft dat toepassing van ord. 10-9-8 mogelijk zou worden na een enkele terechtwijzing. Het is dan ook twijfelachtig of daarmee wordt voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. Wij menen dan ook dat ten minste sprake zou moeten zijn van de ernstige vermaning niet deel te nemen aan het Avondmaal. Daarnaast kan een voorgeschreven liturgisch formulier, mede door de daarin opgenomen stappen, helpen het zwaarwegende karakter van de maatregel niet uit het oog te verliezen. Vanuit zowel de Hervormde als de Gereformeerde traditie werd een dergelijk formulier onmisbaar geacht.
Verder zijn wij van mening dat er goede redenen zijn om de regie en eindverantwoordelijkheid voor deze zwaarwegende maatregel in handen te leggen van het Regionaal College voor het Opzicht. De hedendaagse eisen inzake een onafhankelijke rechtspraak en uniformiteit in de beoordeling van de desbetreffende zaken, maken dit noodzakelijk. We beseffen daarbij echter wel dat een al te grote rol van een extern orgaan het in de tucht beoogde herstel van verhoudingen in de weg kan staan. Dit kan evenwel worden ondervangen door de bevoegdheid tot het verzoeken tot toepassing en uitvoeren van de tuchtmaatregel bij het CPO neer te leggen.
Daarnaast menen wij dat ten aanzien van het herstel van de gemeenschap het aanbeveling verdient dit zelfstandig op te nemen in de kerkorde alsmede een daaraan gekoppelde beroepsmogelijkheid expliciet in de kerkorde vast te leggen. Daarbij zou het aanbeveling verdienen om in navolging van het voorgaande de beslissing tot herstel neer te leggen bij het RCO of, indien de maatregel door het GCO is opgelegd, het GCO, waarbij het CPO in alle gevallen dient te worden gehoord door het betreffende college voor het opzicht.