Dr. mr. K.W. de Jong
C. van den Broeke
Prof. dr. F.J.A. van der Velden
Dr. M. Aulad Abdellah
Prof. dr. J.W. Sap
Prof. mr. T.J. van der Ploeg
Mr. dr. P.T. Pel
De zaak Nagy: kerkelijke autonomie in het licht van artikel 6 EVRM
Met enige regelmaat buigt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zich over een zaak die betrekking heeft op een kerkgemeenschap in een van de aangesloten lidstaten. In het licht van het grote aantal procedures voor het Straatsburgse Hof is dit gelukkig beperkt, maar toch ontmoeten kerk en staat elkaar op gezette tijden ‘in court’. Recent was dat het geval met de Gereformeerde Kerk van Hongarije, die lijdend voorwerp was in een procedure van haar ex-predikant Károly Nagy vs. Hungary.EHRM 14 september 2017, nr. 56665/09; Károly Nagy vs. Hongarije (GC). Een procesgang waarbij de domeinen van kerkelijk recht en statelijk recht elkaar ontmoeten in het kader van art. 6 EVRM. In deze bijdrage wordt de zaak Nagy nader geanalyseerd in het licht van de desbetreffende jurisprudentie van het EHRM.
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) bevat een aantal fundamentele rechten in de verhouding van personen en organisaties tegenover de overheid. In Nederland heeft het EVRM directe werking als het gaat om een ieder verbindende bepalingen uit het verdrag.Art. 94 Gr. In procedures voor de Nederlandse rechter kan er een rechtstreeks beroep worden gedaan op dergelijke verdragsbepalingen uit het EVRM. Het EVRM werkt zo direct door in het Nederlandse nationale recht.
Tegelijk vormt het EVRM ook het rechtskader voor de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dat is de internationale dimensie. En die brengt mee dat de jurisprudentie van het EHRM in zaken tegen andere lidstaten ook voor de Nederlandse rechtspraktijk van belang is. Zo kan de uitspraak van het EHRM over een Hongaarse kerkelijke zaak relevant zijn voor de kerkelijke rechtsverhoudingen in Nederland.
Nu geldt het EVRM, als gezegd, in de rechtsverhouding tot de overheid. Het verdrag heeft verticale werking. Je zou je dus kunnen afvragen of het EVRM, zeker bij een scheiding van kerk en staat zoals wij die kennen, dan wel zo veel impact heeft voor de kerken. In dit opzicht is het echter van belang te beseffen dat de rechtspraak van de nationale rechters voor het Europees Hof als overheidshandelen geldt. In een procedure voor het EHRM kan geklaagd worden over het handelen en besluiten van overheidsorganen, waaronder ook de rechtspraak van de (hoogste) nationale rechters valt. En dat is wat er in de zaak Károly Nagy vs. Hungary gebeurde. Nagy beriep zich erop dat in de rechtspraak van de Hongaarse rechters art. 6 EVRM was geschonden en diende daarom bij het EHRM een klacht in tegen Hongarije.
Het EVRM biedt rechtsbescherming via een aantal uiteenlopende fundamentele rechten. De klager bepaalt zelf op de schending van welk recht of welke rechten onder het EVRM hij zich beroept. De jurisprudentie van het EHRM ontplooit zich zo in een aantal ‘rechtspraakclusters’ rond de verschillende bepalingen van het EVRM. Voor de kerken zijn vooral de volgende rechten van belang:
Het EHRM presenteert zelf een aantal Case-law Guides, waarin artikelsgewijs de eigen omvangrijke jurisprudentie op hoofdlijnen wordt toegelicht.Te vinden op de website van het EHRM: www.echr.coe.int > Case-law > Case-law analysis > Case-law Guides. Zo heeft zich rond art. 6 EVRM, het recht waarop Nagy zich bij het EHRM beriep, een omvangrijke jurisprudentie gevormd, uitgesplitst naar het civiel recht (civil limb) en strafrecht (criminal limb). Het civiele spoor was bij Nagy in geding.
Nagy was sinds 1991 predikant in de Gereformeerde Kerk van Hongarije. Zijn rechten en plichten werden omschreven in een aanstellingsbrief (Letter of Appointment). Vanwege door hem gemaakte opmerkingen in een lokale krant, werd Nagy in 2005 onder kerkelijke tucht gesteld. Hij werd aanvankelijk geschorst (suspension) en na onderzoek ook afgezet als predikant (termination). Tijdens de schorsing ontving hij overeenkomstig het kerkelijk statuut 50% van het hem anders toekomende traktement (service allowance). Nagy stelde kerkelijk beroep en hoger beroep in tegen de afzetting, maar dit werd tot tweemaal toe door de kerkelijke beroepsinstanties afgewezen. De afzetting als predikant bleef staan.
Nagy zoekt daarop zijn heil buiten de kerk, maar vindt het niet. Hij maakt in eerste instantie in 2006 een geding aanhangig tegen de kerk bij de arbeidsrechtbank. Hij claimt daarin (samengevat) betaling van gederfd traktement gedurende de schorsingsperiode. Daarbij beroept Nagy zich erop dat zijn kerkelijke ambtsdienst analoog is aan een arbeidsovereenkomst (ecclesiastical service analogous to employment). De arbeidsrechter verklaart zich echter onbevoegd tot beslechting van het geschil, omdat de rechtspositie van een predikant wordt beheerst door kerkelijk recht (regulated by ecclesiastical law) en niet valt onder het statelijk arbeidsrecht (State labour law). In hoger beroep wordt deze uitspraak in 2007 bevestigd door het Gerechtshof. Nagy vraagt geen herziening (review) bij de Hongaarse Hoge Raad (Supreme Court of Kúria).
In plaats daarvan start hij een tweede rechtsgang bij de civiele rechtbank en neemt nu het standpunt in dat hij een ‘overeenkomst van dienstverlening’ (agency contract) heeft met de kerk.Een ‘agency contract’ laat zich op verschillende manieren vertalen en juridisch interpreteren als een agentuurovereenkomst, opdrachtovereenkomst, lastgevingsovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst. Het laatste lijkt nog het dichtst bij de kerkelijke aanstelling te komen. De rechtbank beoordeelt de rechtspositie en wijst de vordering af op de grondslag dat er in het geheel geen civiele contractuele relatie tussen partijen bestaat: ‘no contractual relationship had been established between the parties under civil law. In the court’s view, the claim had no basis in civil law’. In appel strandt de zaak voor Nagy op een processueel argument: het Hof vindt dat Nagy niet de Hongaarse Gereformeerde Kerk als tegenpartij had moeten kiezen, maar de plaatselijke kerkelijke gemeente, die zelfstandig rechtspersoonlijkheid bezit. Deze keer – we schrijven 2009 – gaat Nagy wel naar de Hoge Raad in Budapest. De hoogste rechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg: de kerkelijke overeenstemming (agreement under ecclesiastical law) tussen partijen is geen contractuele overeenkomst naar civiel recht (contractual agreement under the Civil Code).Het interessante aspect over de rechtspositie van de predikant blijft hier verder grotendeels rusten. Voor dat thema zij verwezen naar P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013. Gegeven de scheiding tussen kerk en staat, heeft de statelijke rechter geen rechtsbevoegdheid tot ingrijpen in interne kerkelijke regelingen, aldus het oordeel.
Nagy weet van geen wijken en dient een klacht in tegen Hongarije bij het EHRM. Hij beroept zich op schending van art. 6 EVRM, omdat hem ter zake van zijn financiële claim door de Hongaarse rechters geen ‘access to a court’ is verleend. Hij krijgt immers tot aan de Hongaarse Hoge Raad toe te horen dat bij gebreke van een civielrechtelijke basis, de statelijke rechter onbevoegd is tot beoordeling van zijn vordering.
De ‘gewone kamer’ (Chamber) van het EHRM oordeelt in 2015 dat geen sprake is van schending van art. 6 EVRM en wijst de klacht van Nagy af.EHRM 1 december 2015, nr. 56665/09; Károly Nagy vs. Hongarije (gewone kamer). De Kamer stelt vast dat de Hoge Raad de zaak heeft beoordeeld naar geldend Hongaars recht. De interpretatie en toepassing daarvan is in hoge mate voorbehouden aan de nationale rechter. Het uitsluiten van aanspraken die zijn gebaseerd op kerkelijk recht van de jurisdictie van de staat vormt geen schending van art. 6 EVRM. Het gaat hier immers niet om civiele rechten en art. 6 EVRM is hierop bijgevolg niet van toepassing, aldus samengevat het oordeel van de Kamer.
Nagy vraagt daarop verwijzing naar de ‘grote kamer’ van het Hof (Grand Chamber), hetgeen wordt toegestaan. In het finale arrest van 14 september 2017 komt de Grote Kamer van het Hof tot hetzelfde eindoordeel, waarbij de klacht van Nagy om inhoudelijke reden (ratione materiae) niet ontvankelijk wordt verklaard.Waar in het vervolg wordt gesproken over het oordeel van ‘het EHRM’ wordt daarmee gedoeld op de uitspraak van de Grote Kamer, tenzij expliciet naar de Kamer wordt verwezen.
Art. 6 EVRM gaat over het recht op een eerlijk proces (fair trial). ‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld’, aldus het grondprincipe waarmee lid 1 opent. Het artikel bevat een aantal procedurele kernwaarden, zowel voor burgerrechtelijke als strafrechtelijke gedingen.
In de zaak Nagy draaide het om de vraag of Nagy toegang had tot de statelijke civiele rechter voor de financiële vordering die hij wilde instellen tegen de kerk vanwege de inhouding van 50% van zijn traktement tijdens de schorsing als predikant. Heeft Nagy het recht op een eerlijk proces bij een onafhankelijk en onpartijdig gerecht kunnen uitoefenen? Daarmee ging de klacht in deze zaak bij het Europees Hof dus over de toegang tot de statelijke rechter en niet over de eerdere interne kerkelijke rechtsgang. Niet in geding was of de kerkelijke procedures naar behoren zijn verlopen. Daarover klaagde Nagy niet.Deze constatering is van belang voor de beoordeling van de reikwijdte van het arrest. Nagy gaat niet over de vraag of en zo ja, welke betekenis art. 6 EVRM heeft voor de interne kerkelijke rechtsgang. Hij richtte zijn pijlen op de nadien gevolgde procedures bij de Hongaarse statelijke rechters, die hem zijns inziens ten onrechte een civiel proces onthielden, aldus Nagy.
Dat brengt ons bij de jurisprudentie van het EHRM over de toepassing en afbakening van art. 6 EVRM. De indruk bestaat dat nog wel eens wordt gedacht dat art. 6 EVRM te allen tijde iedereen hoe dan ook het recht verschaft op een rechtsgang bij een onafhankelijke en onpartijdige statelijke rechter (access to court). Die idee is echter onjuist.
Het toepassingsbereik van art. 6 EVRM wordt allereerst begrensd door de materiële reikwijdte die in het artikel zelf ligt opgesloten: het moet gaan om het vaststellen van iemands ‘civil rights and obligations’ (civiel recht) dan wel om een tegen iemand ingestelde ‘criminal charge’. Dat zijn de twee categorieën waarop art. 6 EVRM zich richt.
De eerste tak van het civiele bereik was bij Nagy in het geding.De strafrechtelijke tak blijft hier verder buiten bespreking. En daar raken we ook direct aan de essentie van de uitspraak: het recht op toegang tot de statelijke rechter is volgens art. 6 EVRM gekoppeld aan het in het geding zijn van iemands burgerlijke rechten en verplichtingen. De voorvraag waar het in de statelijke procedures om ging, was of de vordering van Nagy uit hoofde van zijn kerkelijke rechtspositie wel betrekking had op een ‘civil right’. Een vraag dus naar de juridische kwalificatie van zijn vordering.
Bij een zuiver geschil omtrent geloof en belijdenis zal geen sprake zijn van ‘civil rights and obligations’ en is bijgevolg art. 6 EVRM niet van toepassing. Tot dusver werd aangenomen dat er bij kerkelijke casusposities die (mede) betrekking hebben op ‘stoffelijke’ belangen wel snel aan de eis van ‘civil rights and obligations’ van art. 6 EVRM zou worden voldaan. Aldus bijvoorbeeld de uitleg van Lemmens,P. Lemmens, ‘De kerkelijke overheid in de greep van de wereldlijke rechter’, in: H. Warnink (red.), Rechtsbescherming in de kerk, Leuven: Peeters 1991, p. 72. Lemmens maakte overigens in de zaak Nagy als rechter deel uit van de Kamer van het EHRM, niet van de Grote Kamer. Santing-WubsA.H. Santing-Wubs, Kerken in geding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 107. en Pel.P.T. Pel, Geestelijken in het recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 236-237. De zaak Nagy leert ons echter dat de speelruimte ook hier beperkt is. De vordering van Nagy was immers een geldvordering (financial claim), dus overduidelijk van stoffelijke aard, maar werd desalniettemin niet als een ‘civil right’ aangemerkt.
Nu hangt dit laatste samen met een tweede begrenzing van de inzet van art. 6 EVRM, die is gelegen in de formele reikwijdte daarvan. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM verschaft art. 6 EVRM geen eigenstandig recht op toegang tot een statelijke rechter buiten de nationale wetgeving om. Met andere woorden: het Hof in Straatsburg kent een klager geen rechtsingang toe, waar het nationale recht (domestic law) daarvoor zelf geen juridische basis biedt. Dit is een weerkerend punt in de rechtspraak van het EHRM:Zie o.a. de volgende uitspraken:
– EHRM 28 september 1995, nr. 15346/89 en 15379/89, par. 44 en 48-49; Masson & Van Zon vs. Nederland.
– EHRM 21 november 2001, nr. 31253/96, par. 23-24; McElhinney vs. UK (GC).
– EHRM 19 oktober 2005, nr. 32555/96, par. 117 en 120; Roche vs. UK (GC).
– EHRM 5 mei 2008, nr. 27968/05 (decision); Ladbrokes vs. Zweden.
– EHRM 3 april 2012, nr. 37575/04, par. 91; Boulois vs. Luxemburg (GC).
– EHRM 29 november 2016, nr. 76943/11, par. 71 en 88; Lupeni Greek Catholic Parish vs.
Roemenië (GC).
– EHRM 14 september 2017, nr. 56665/09, par. 61-62; Károly Nagy vs. Hongarije (GC).
‘The right to a court extends only to “contestations” (disputes) over (civil) “rights and obligations” which can be said, at least on arguable grounds, to be recognised under domestic law. [cursivering PTP] Article 6 par. 1 does not in itself guarantee any particular content for (civil) “rights and obligations” in the substantive law of the Contracting States’. (…) In assessing therefore whether there is a civil “right”, the starting-point must be the provisions of the relevant domestic law and their interpretation by the domestic courts.’
Ook al hanteert het EHRM een autonome verdragsinterpretatie van de begrippen ‘civil rights and obligations’, deze gaat niet zo ver dat art. 6 EVRM een nieuwe, eigen rechtsingang creëert los van het nationale recht. Dit wordt in de zaak Nagy ook weer bevestigd. Het blijft noodzakelijk dat het nationale recht een juridische basis verschaft voor het bestaan van ‘civil rights and obligations’. Zo niet, biedt art. 6 EVRM volgens de doctrine van het EHRM geen vervangende oplossing.Deze opstelling van het EHRM, die nauw samenhangt met het subsidiariteitsbeginsel, heeft ook tot gevolg dat de betekenis en uitwerking van art. 6 EVRM niet in alle aangesloten staten dezelfde hoeft te zijn.
Het Hof is dus gehouden tot onderzoek van het nationale recht (domestic law) en beoordeelt daartoe zowel het Hongaarse statelijk recht op basis van de nationale wetgeving en de uitleg daarvan door de nationale rechters alsook het kerkelijk recht van de Gereformeerde Kerk van Hongarije.
Wat het eerste betreft, de Hongaarse Grondwet en de Wet op de kerkgemeenschappen (1990 Church Act) erkennen uitdrukkelijk de scheiding van kerk en staat. Daaruit vloeit voort dat geen staatsmacht kan worden aangewend voor het afdwingen van de naleving van de interne regels van de kerk.Section 15 Church Act 1990: ‘(1) In the Republic of Hungary the Church and the State are separate. (2) No state coercion can be used for enforcing the internal laws and rules of the Church.’
Wat het tweede spoor aangaat, bevat het kerkelijk statuut de duidelijke bepaling dat op de ambtelijke dienst (service) en aansprakelijkheid (liability) van predikanten en andere pastorale werkers in kerkelijke dienst (ecclesiastical persons) het kerkelijk recht van toepassing is, terwijl statelijk recht van kracht is ten aanzien van alle overige arbeidsrelaties (employment relationships) in dienst van de kerk.Section 9 (1) Statute II Reformed Church of Hungary: ‘Ecclesiastical law shall apply to service relationships and liability of pastors in ecclesiastical service and of other persons in service of a pastoral nature (ecclesiastical persons), while State law shall apply to employment relationships of all other persons employed by the Church.’ Ook is in het kerkelijk statuut ten aanzien van een aantal met name genoemde potentiële geschilpunten uitdrukkelijk bepaald dat deze worden behandeld door de kerkelijke rechter, zoals disputen over het traktement, emeritaat of overplaatsing van kerkelijke dienaren.Section 34 (1) Statute I Reformed Church of Hungary: ‘Legal disputes concerning the election and appointment of Church officers, their remuneration, retirement or transfer, the enforcement of material obligations and the management of disputes between parishes, Church organisations and their institutions, shall fall within the remit of the Church court of competent jurisdiction, with regard to the interpretation and application of legal regulations.’
Het EHRM acht deze intern-kerkelijke rechtskeuze voor de toepassing van het kerkelijk recht en de daarbij gekozen afbakening daarvan rechtsgeldig en gaat daar in de uitspraak van uit. Ook de aangehaalde wettelijke regeling van de Church Act wordt door het EHRM erkend. Het behoort dus tot de autonomie van de kerk om haar eigen intern-kerkelijke regels te stellen en te handhaven. Die kerkelijke regels (ecclesiastical rules of ecclesiastical law) zijn te onderscheiden van het statelijke civiele recht (civil law). De kerk heerst daarmee niet over het civiele recht. Evenmin heeft de staat te heersen over het kerkelijke recht. De kerk kent haar eigen interne recht naast het statelijke civiele recht. Dat zijn twee verschillende domeinen.
In aanmerking nemende de eenduidige strekking van het nationale Hongaarse recht, zowel voor wat betreft het statelijk recht als het kerkelijk recht, concludeert het EHRM dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op de zaak, omdat er geen sprake is van een ‘civil right’ naar nationaal recht. De vordering van Nagy wordt volgens nationaal recht immers beheerst door kerkelijk recht en niet door statelijk civiel recht. Nagy wordt op grond van deze beoordeling (ratione materiae) door de Grote Kamer niet ontvankelijk verklaard in zijn klacht.De route waarlangs de Grote Kamer tot zijn oordeel komt verschilt in technische zin wat van de eerder door de Kamer bewandelde route, maar komt in uitkomst op hetzelfde neer: er is geen sprake van schending van een ‘civil right’ in de zin van art. 6 EVRM.
Het is interessant om het oordeel van het EHRM in de zaak Nagy vs. Hongarije te stellen naast een andere recente zaak van de Grieks-Katholieke Kerk Lupeni vs. Roemenië.EHRM 29 november 2016, nr. 76943/11; Lupeni Greek Catholic Parish vs. Roemenië (GC). De zaak is één van een lange reeks uitspraken in zaken over de restitutie van kerkelijke goederen in Roemenië. Zie daarover de noot onder het arrest van A.J. Overbeeke in EHRC 2017/62. In die zaak ging het om een vordering tot teruggave van bezit en eigendom van een kerkgebouw aan de Grieks-Katholieke Kerk in Lupeni, Roemenië. De Grieks-Katholieke Kerk was onder het vroegere communistisch bewind verboden verklaard en ontbonden en het kerkgebouw was in handen geraakt van de Orthodoxe Kerk van Roemenië. In 1996 werd de Grieks-Katholieke Kerk weer wettelijk erkend (legally re-established) en sindsdien voerde zij overleg over teruggave van haar bezittingen. Omdat onderhandelingen hierover echter niets opleverden, stelde de Grieks-Katholieke Kerk in 2001 een procedure in bij de civiele rechter. Na eindeloze verwikkelingen wees de Roemeense Hoge Raad (High Court) in 2011 de vordering af. Daarop diende de Grieks-Katholieke Kerk van Lupeni om meerdere redenen een klacht in tegen Roemenië bij het Europees Hof op grond van art. 6 EVRM.
De ‘gewone kamer’ van het Hof stelde in zijn uitspraak in 2015 terecht de voorvraag naar de toepasselijkheid van art. 6 EVRM en was daar snel mee klaar. De vordering werd gedekt door art. 6 EVRM, omdat zij strekte tot de erkenning van de aanspraak op een gebouw, een ‘economisch recht’, aldus luidt het oordeel.EHRM 19 mei 2015, nr. 76943/11, par. 59; Lupeni Greek Catholic Parish vs. Roemenië: ‘The Court notes at the outset that the applicants’ action was covered by Article 6 § 1 of the Convention in its civil aspect, since it was aimed at securing recognition of their title to a building, an economic right.’ Deze motivering lijkt echter al te kort door de bocht, omdat het enkele feit dat het gaat om een ‘economisch recht’, in de zin van een op geld waardeerbaar belang, niet voldoende is om dit te kwalificeren als een civiel recht. De claim tot betaling van het gederfde traktement van Nagy vertegenwoordigde immers ook onmiskenbaar een financieel belang en betrof in die zin een ‘economisch recht’, maar vormde desalniettemin geen ‘civil right’.
De Grote Kamer hanteert in 2017 een zorgvuldiger formulering. De vordering om teruggave van bezit en eigendom van het kerkgebouw betrof naar nationaal recht een civiele vordering. De vordering was immers gericht op de verwerving van een recht van eigendom, ongeacht het feit dat deze vordering betrekking had op een plaats van eredienst, aldus luidt de overweging.EHRM 29 november 2016, nr. 76943/11, par. 72-73; Lupeni Greek Catholic Parish vs. Roemenië (GC): ‘The Court notes that the right relied upon by the applicants, being based on the domestic law on recovery of possession, was a civil one.’ En: ‘The action brought by the applicants concerned a civil right and was intended to establish, through the courts, a right of ownership, even if the subject matter of the dispute was a place of worship.’ Bij het toepasselijke nationale recht (domestic law) speelde in dezen het kerkelijk recht geen rol. Het was een civielrechtelijk gefundeerde claim.
Terugkerend naar Nagy, is het EHRM zich intussen wel bewust van het spanningsveld tussen kerkelijk recht en statelijk recht. Een vordering die berust op kerkelijk recht en geen civiele grondslag kent in het statelijk recht, valt binnen de kerkelijke jurisdictie en levert een gesloten deur op bij de statelijke rechter. Zo dient een predikant of voorganger die is aangesteld op basis van een kerkrechtelijke rechtspositie zijn aanspraken, zowel immaterieel als materieel, overeenkomstig kerkelijk recht uit te oefenen. Als het kerkelijk recht voorziet in een eigen kerkelijke rechtsgang, is die rechtsgang geïndiceerd en biedt art. 6 EVRM geen alternatief. Aldus de beslissing in Nagy.Nagy gaat niet over de uitzonderingssituaties van een tekortschietende kerkelijke rechtsgang of de tenuitvoerlegging van een kerkelijke uitspraak via een exequaturprocedure. Dit blijft hier verder buiten bespreking.
Is er daarnaast sprake van een andere kerkelijke functionaris, die is aangesteld op basis van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst, dan betreft dat een rechtskeuze voor een rechtsverhouding naar civiel recht met alle consequenties van dien.Vgl. P.T. Pel, Geestelijken in het recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 527-564, m.n. p. 559: ‘Het keuzemoment ligt bij het opteren voor de arbeidsovereenkomst. Wordt er dan gekozen voor de arbeidsovereenkomst, dan is dat een keuze voor alle daaraan verbonden lusten en lasten. A contrario: zijn de arbeidsrechtelijke consequenties niet compatibel met de kerkelijke functie, dan moet het kerkgenootschap de keuze voor de arbeidsovereenkomst niet maken, maar zorgen voor een adequate eigen rechtspositie. De kerkelijke autonomie biedt de kerkgenootschappen op dit punt juist veel ruimte.’
Het EHRM verlangt dat de statelijke rechter, als er toegang wordt gevraagd, wel een deugdelijk onderzoek uitvoert en op basis daarvan beslist. Het gaat immers om de afweging tussen twee grondrechten: het recht op kerkelijke autonomie en het recht op toegang tot de rechter.
In dit verband haalt het EHRM een beslissing aan van het Hongaarse Constitutioneel Gerechtshof in een andere zaak betreffende de Gereformeerde Kerk van Hongarije, waarin het Constitutioneel Gerechtshof heeft uitgesproken:EHRM 14 september 2017, nr. 56665/09, par. 29 en 67; Károly Nagy vs. Hongarije (GC).
‘Under a joint interpretation of the principle of the separation of Church and State and of the right of access to a court, State courts are obliged to determine the merits of legal disputes relating to State law-governed rights and obligations of persons in the service of a church; in such determinations, however, church autonomy shall be respected by the judicial authorities.’
In de zaak Nagy vs. Hongarije ging de klacht onder art. 6 EVRM bij het Europees Hof over de toegang tot de statelijke rechter in een kerkelijke aangelegenheid. De zaak ging niet over de intern-kerkelijke rechtsgang, maar over de statelijke rechtsgang.
Het EHRM leert dat het de taak is van de nationale statelijke rechters om bij een beroep op toepassing van art. 6 EVRM in een kerkelijke context zorgvuldig vast te stellen of de vordering in geding zijn grondslag heeft in het kerkelijk recht dan wel het statelijke civiele recht.
In het eerste geval biedt art. 6 EVRM geen toegang tot de statelijke rechter en dient de kerkelijke autonomie te worden gerespecteerd.
In het tweede geval is sprake van een ‘civil right’ en bestaat op grond daarvan ‘access to court’ en dient de statelijke rechter de zaak verder te behandelen.
Het is aan de kerken om in hun kerkelijk statuut duidelijk te maken welke geschillen aan de interne kerkelijke regelgeving c.q. kerkelijke rechtspraak onderworpen zijn. Het is eveneens aan de kerken om die kerkelijke rechtspraak deugdelijk te regelen en uit te voeren. Immers, zowel in de kerk als buiten de kerk dient sprake te zijn van een eerlijk proces (fair trial).