Jan Hallebeek
Olav Boelens
Ad van der Helm
Hansko Broeksteeg, Teunis van Kooten
Marina Molenaar
Tymen van der Ploeg
Leon van den Broeke
Tom-Eric Krijger en Paul van Trigt (red.),
Pandemieën en protestanten. De omgang met infectieziekten in protestants Nederland sinds 1800
(Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800, Jaargang 80)
Dat de coronacrisis de samenleving voor tal van uitdagingen stelde, is evident. Dat geldt ook voor een specifiek aspect van het samenleven: welke ruimte is er in tijden van gezondheidscrises om het geloof te belijden in gemeenschap met anderen? Of breder getrokken: wat vermag de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging ten tijde van een pandemie, veroorzaakt door een nog onbekende ziekte die volgens de WHO tot maart 2022 (de tijd van de laatste coronamaatregelen in Nederland) wereldwijd leidde tot ruim 6 miljoen doden?WHO Coronavirus (COVID-19) Dashboard, covid19.who.int/. De zoektocht naar een antwoord wordt versterkt door het feit dat de coronacrisis voor velen de eerste keer was dat zij zelf betrokken waren bij een uitbraak van een infectieziekte die deze vragen zo nadrukkelijk opriep.
Historisch gezien zijn deze vragen niet nieuw. In het boek ‘Pandemieën en protestanten’ komen deze vragen te staan in het perspectief van de cholera-epidemieën van de 19e eeuw, de Spaanse griep (1918-1920) en de polio-uitbraken in de jaren 1970. Dit Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800 biedt daarmee boeiende historische inzichten op het terrein van recht, religie en samenleving in crisistijd, aangevuld met ervaringen tijdens de uitbraak van ‘COVID-19’. Terecht stellen Tom-Eric Krijger en Paul van Trigt in hun inleiding dat de coronapandemie ‘opnieuw duidelijk gemaakt [heeft] dat de lens van ziekte en gezondheid inzicht geeft in (inter)nationale politieke, sociale en culturele verhoudingen. Zo geeft de geschiedenis van pandemieën ook inzicht in religiegeschiedenis en vice versa.’
Laat duidelijk zijn dat dit boek niet bedoeld is om een juridische analyse te geven over de verhouding tussen religie en de volksgezondheid. Het zijn de historische gegevens – het ‘historisch reliëf’ zoals Birgit Meyer dat in de slotbeschouwing noemt – die dit boek nuttig maakt voor de lezers van dit tijdschrift. In deze boekbespreking wil ik daarom, geclusterd rond enkele thema’s, lijnen trekken van de historische gegevens die dit boek ons aanreikt naar de maatregelen en daarbij behorende discussies ten tijde van de coronapandemie.Een meer staatsrechtelijke beschouwing over specifiek de coronaregelgeving is te vinden in het spontaan advies dat de Afdeling advisering van de Raad van State uitbracht op 15 december 2021: ‘Van noodwet tot crisisrecht’, vindplaats: raadvanstate.nl, kenmerk: W04.21.0291/I.
In een lijvig hoofdstuk ‘Nood leert bidden’ schetst Tom-Eric Krijger de discussies over de uitbraak van infectieziekten, biddagen en kerkgang over de periode 1795-2022. In de veranderde verhouding van kerk en staat is het niet verwonderlijk dat díe discussie geen onderdeel van politiek debat was. Krijger schetst hoe een dag van gebed, ingelast van overheidswege, in de loop der eeuwen in onbruik is geraakt. Beschreven wordt bijvoorbeeld dat tijdens de cholera-epidemie van 1849 de Minister van Eredienst geen nationale biddag zou uitschrijven. Dat werd gelet op de grondwetswijziging van 1848 als een te grote inbreuk op de daarin verankerde burgerlijke en kerkelijke vrijheden beschouwd. Een biddag zou neerkomen op het stilleggen van alle maatschappelijke activiteiten op een doordeweeksedag met als doel om naar de kerk te gaan. Toen de Hervormde synode in reactie op dat besluit zélf een datum voor een biddag uitkoos – op een zondag – had diezelfde Minister van Eredienst er geen bezwaar tegen een brief daarover onder alle protestantste gemeenten te verspreiden. Tijdens de cholera-epidemie van 1866 zette die discussie zich voort toen Koning Willem III en namens hem minister Schimmelpenninck zich richtte tot landelijke protestantse en joodse kerkbesturen en de regering uitsprak dat zij het houden van nationale gebeden ‘toejuicht of wenscht’ en ‘zich vereenigt met de wensch van zoo velen, die naar meer opzettelijke gelegenheid tot openbaar gebed, waar die niet gegeven wordt, verlangend uitzien’. Dergelijke historische quotes verrijken het boek in verschillende hoofdstukken.
Mocht de Staat zich nog wel met dergelijke bede- of boetedagen bemoeien, ook al was het slechts bedoeld als aanbeveling? Hoe verhouden staat, kerk, godsdienst en politiek zich tot elkaar? Het gaat hierbij niet alleen om de vraag om een bepaalde godsdienstige waardering van de overheid, namelijk of de crisis een straf van God is die met boetedoening tevreden kan worden gesteld. Door het houden van kerkelijke samenkomsten komen potentieel grote groepen mensen bijeen, wat schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid. Maar moe(s)t fysieke gezondheid altijd het einde van alle tegenspraak zijn?
Zo bezien roept de regelgeving uit de coronatijd – gebaseerd op de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 – veel herinnering op aan ook de totstandkoming van de Wet op de besmettelijke ziekten van 1872 die Krijger beschrijft. In die wet werd uiteindelijk geen verbod op kerkgang opgenomen omdat, zo stelt Krijger op basis van de parlementaire behandeling, kennelijk vertrouwd werd om bij een verhoogd besmettingsrisico van kerkgang af te zien. Tijdens de Spaanse griep van 1918 stond de discussie over een door de overheid afgekondigde biddag – ook op een doordeweeksedag – in het perspectief van een politieke coalitie bestaande uit rooms-katholieken, antirevolutionairen en christen-historischen. Minister-president Ruijs de Beerenbrouck voelde vrijmoedigheid om kerkgenootschappen namens de regering in overweging te geven ‘een biddag of bidstond’ te houden. De regering raadde een donderdagmiddag aan. Dat nam de discussie over de kerkgang niet weg, die mede gezien moet worden in relatie tot sluiting van scholen en berichten over buitenlandse kerksluiting.
Dit debat krijgt een lokale verdieping in het hoofdstuk van Thijs Scherjon over de reacties van protestantste gemeenschappen in Leiden op de Spaanse griep. In Leiden werd het noodzakelijk geacht openbare scholen en bioscopen te sluiten maar werden bijzondere scholen en kerken (door Scherjon samengevat onder de noemer ‘religieuze instellingen’) ontzien. In Scherpenzeel en Groningen werden ook de bijzondere scholen gesloten. Scherjong: ‘De Leidse overheid wilde zich blijkbaar niet begeven – ook vanwege juridische moeilijkheden – in het religieuze domein en legde de verantwoordelijkheid vooral bij de Leidenaren zelf.’ Duidelijk wordt dat er geen landelijk standpunt werd ingenomen en dat veel afhing van hoe het lokale bestuur omging met de relatie tussen besmettingsgevaar, massale samenkomsten en godsdienstvrijheid. Ik kom hier verder op in deze bespreking nog op terug.
Wie dit legt naast de discussie in coronatijd – de vergelijking tussen kerkdiensten en voetbalwedstrijden bijvoorbeeld – ziet enerzijds herkenning maar ervaart anderzijds ook een zekere afstand: anders dan destijds wordt het belang om als religieuze gemeenschap het geloof te belijden in de 21e eeuw veel minder onderkend. Dat roept indringende vragen op over de betekenis van artikel 6 van de Grondwet. Wordt de betekenis van religie nog verstaan en wat betekent dit voor de bescherming daarvan in tijden dat de nood aan de man is? In mijn slotopmerking borduur ik daarop voort.
In het tweede hoofdstuk – dat ingaat op het vaccinatievraagstuk – beschrijft Fred van Lieburg hoe sinds de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk de overheid de opdracht heeft de volksgezondheid te bevorderen. En wel door ‘heilzame wetten’ en het zoveel mogelijk wegnemen van ‘alle belemmeringen’. De verre voorloper van ons huidige artikel 22, eerste lid, van de Grondwet: de overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid. Dat destijds gelijktijdig in Engeland geëxperimenteerd werd met een nieuwe inentingsmethode, deed de messen slijpen over de voordelen van inenting voor de algehele volksgezondheid en de verplichting die in dat verband aan de staat zou toekomen – en de grenzen daarvan. Vanuit het perspectief van ‘gewetensbezwaarden’ (toen en nu) geeft de volgende constatering die Van Lieburg doet, stof tot nadenken: ‘Afzien van inenting was vaker een kwestie van armoede, conservatisme of gemakzucht dan theologische redenering of vrome worsteling.’ Zou dit – afgezien van armoede – ook ten tijde van de coronacrisis het geval geweest zijn?
Het antwoord op die vraag hangt samen andere factoren. ‘Internet en sociale media geven vleugels aan de verbreiding van (pseudo)wetenschappelijke bezwaren tegen inenting, vermengd met wantrouwens jegens de reguliere geneeskunde, de overheid en de farmaceutische industrie’, zo schrijft Van Lieburg. Dat laat onverlet, zo stelt hij, dat vaak hoger opgeleiden meer aandacht vragen voor de negatieve gevolgen van inentingen en de voordelen van natuurlijke preventiemiddelen.
Een wetsvoorstel om te komen tot voorzieningen tegen besmettelijke ziekte kwam er tegen de achtergrond van een dalende vaccinatiegraad enerzijds en de pokkenuitbraak van 1870/71 anderzijds. Het destijds ingevoerde ‘pokkenbriefje’ (een bewijs van inenting om een school te mogen betreden) is een verre voorvader te noemen van de onder de coronawet geldende coronatoegangsbewijzen. Op het hoogtepunt van het maatschappelijk debat, tijdens de laatste coronagolf, was de vraag of toegang tot publieke plaatsen te verkrijgen moest zijn indien iemand gevaccineerd, genezen of getest was (‘3G’ genoemd) of dat er een strikter beleid gevoerd zou moeten worden: toegang is alleen te verkrijgen als iemand gevaccineerd of genezen is (‘2G’ genoemd). De 1G-variant (toegang is te verkrijgen na een test, wat een neutraler criterium zou opleveren) is destijds door coalitiepartij ChristenUnie genoemd maar kreeg weinig voet aan de grond. Duidelijk is dat de vraag naar een vaccinatiebewijs de verhoudingen in een samenleving op scherp zette; ook in de 21e eeuw.Zelf nam ik het standpunt in dat 2G een principiële grens over ging. Reformatorisch Dagblad, 19 november 2021: ‘2G-beleid gaat een principiële grens over’.
Ook dat is een terugkerend fenomeen. Christoph van den Belt beschrijft in het hoofdstuk ‘Polio in de pers’ hoe het publieke debat over vaccineren tijdens de polio-uitbraken in de jaren 1960 leidde tot de oprichting van het Reformatorisch Dagblad. Dat laat ik in deze bespreking verder rusten.
In het hoofdstuk dat Charlotte Dommerholt voor haar rekening heeft genomen, komt de verhouding tussen de nationale overheid en de decentrale overheden aan bod. Zij wijst op het ontbreken van een nationaal plan bij de eerste cholera-epidemie in 1832 en de ‘verschillende regelgeving’ en ‘onsamenhangend beleid’ dat dit tot gevolg had. Bij de tweede uitbraak, in 1848, ontbrak eveneens overeenstemming over de manier waarop de bestrijding ter hand zou moeten worden genomen en werden geen landelijke maatregelen getroffen, zo schrijft zij. Lokaal werd het beleid bepaald om zieken te verplegen en de cholera te bestrijden. Bij de derde uitbraak in 1866 ontbrak opnieuw een landelijke aanpak, maar werden er landelijke commissies ingesteld die in de steden de bestrijding van de cholera moesten regelen, zo schrijft Dommerholt.
Thijs Scherjon beschrijft dat tijdens de Spaanse griep in de periode 1918-1920 er wél sprake was van een nationale doordenking, vanuit de Centrale Gezondheidsraad. Deze kwam echter niet met aanbevelingen. Dat betekende niet dat er niets gebeurde. Op lokaal niveau werden wel maatregelen getroffen. Scherjon zoomt in op wat er in Leiden gebeurde. Beschreven wordt dat de Universiteit Leiden haar deuren sloot en dat de Leidse gemeenteraad ‘in een vroeg stadium maatregelen nam om de pandemie in te dammen’.
Duidelijk is dat de huidige Wet publieke gezondheid – lerend van het verleden? – de leiding over de bestrijding bij een uitbraak van een infectieziekte in handen legt van de nationale overheid, meer in het bijzonder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). In de eerste periode van de coronacrisis leidde dit tot noodverordeningen van de voorzitters van de 25 veiligheidsregio’s, die vrijwel identiek luidden en direct voortvloeiden uit een aanwijzing van de Minister van VWS (art. 6 lid 4 jo. art. 7 Wet publieke gezondheid). Gelet op de duur van de coronacrisis roept een dergelijke bevoegdheid indringende vragen op over de verhouding tussen de verschillende overheden binnen de gedecentraliseerde eenheidsstaat en de democratische controle op de vastgestelde regels. De parlementaire behandeling van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 heeft dit genoegzaam duidelijk gemaakt.
Ondertussen was de medische aansturing – kennelijk evenals tijdens de cholera-epidemieën en Spaanse griep – in coronatijd niet altijd optimaal. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de onderzoeken die ten grondslag liggen aan een nieuw voorstel (waar de Afdeling advisering van de Raad van State in oktober 2023 advies over heeft uitgebracht) tot wijziging van de Wet publieke gezondheid op het punt van de aansturing van de GGD’en. De Minister van VWS zou de mogelijkheid moeten krijgen om direct te sturen op de medisch-operationele kant van de bestrijding door opdrachten te kunnen geven aan de directeuren van de GGD’en (die door de algemene besturen daarvan benoemd zijn).Tweede tranche wijziging Wet publieke gezondheid, raadvanstate.nl, kenmerk: W13.23.00126/III. Kortom: de vraag naar juridisch instrumentarium ten behoeve van nationale sturing in het geval van een pandemie, kent een lange geschiedenis en is nog niet afgerond.
Een andere passage die herkenning oproep aan de coronaperiode is dat de tijdens de cholera-epidemieën opkomende media de nodige bijdrage leverden aan het oproepen van angst en onzekerheid door mensen te overladen met informatie en verschillende meningen, zoals Dommerholt beschrijft. Destijds werd de krant gespeld; nu waren het liveblogs van de NOS en andere media die deze rol innamen, en uiteraard de talkshows en de oneindige stroom berichten die via sociale media gedeeld werden.
Interessant is de vermelding dat in die periode de adressen van de zieken werden gepubliceerd in kranten. Destijds was dat bedoeld om geruchten tegen te gaan (p. 90). Aangekomen in het AVG-tijdperk is dit ondenkbaar. Dat geldt wellicht ook voor het onderzoek naar de samenhang tussen godsdienst en volksgezondheid. In ‘Ene statistiek naar de geloofsbelijdenis’ gaan Evelien Walhout en Frans van Poppel in op onderzoeken die tussen 1775 en 1940 zijn gehouden naar verschillen in sterftecijfers tijdens epidemieën bij joodse, protestantse en katholieke gemeenschappen. In een tijd waarin de samenleving overwegend religieus was maar de aangehangen religie of religieuze stroming verschilde, wordt een dergelijk onderzoek wellicht neutraler tegemoet getreden dan in tijden waarin religieuze groeperingen een kleiner percentage van de bevolking uitmaken en de verhoudingen tussen recht en religie naar mijn gevoelen (meer) onder spanning staan.
Dat brengt me terug bij de vraag die ik in de inleiding opwierp: welke ruimte is er in tijden van gezondheidscrises om het geloof te belijden in gemeenschap met anderen? Terecht stelt Meyer in de slotbeschouwing ‘[dat] de verdere implicaties van het ook door de pandemie opgeroepen seculiere ongenoegen met de bijzondere rol en plaats van kerken in de al meer ontkerkelijkte samenleving een centraal aandachtsveld [zal] vormen voor toekomstig religieonderzoek.’ Zij doet daarbij de oproep het historisch onderzoek te verbreden qua religie – dit Jaarboek focust op protestanten – en onderzochte periode.
Rechtswetenschappelijk kan verbreding van het blikveld juist ook aan verdieping in de weg staan. In hoeverre is het juridisch relevant dat de ene groep bepaalde afwegingen maakte die voor een andere groep betekent dat een principiële (lees: religieuze) grens wordt overschreden? Het hoofdstuk van Paul van Trigt over de omgang met de viering van het Heilig Avondmaal en het hoofdstuk van Veerle Dijkstra over de houding van drie Utrechtse kerken tijdens de coronacrisis, zijn hierbij relevant. Zij maken duidelijk dat er grenzen zitten aan innovatieve oplossingen om op een alternatieve wijze een religie te belijden. Zo werden digitale ‘vieringen’ door lang niet alle leden van een geloofsgemeenschap en hun kerkelijke leiders als een reële oplossing gezien voor het spanningsveld van de bevordering en bescherming van de volksgezondheid enerzijds en godsdienstvrijheid anderzijds. Persoonlijk herken ik die gedachtegang. De uitspraak van minister De Jonge ‘Verspreid het woord en niet het virus’Persconferentie 6 mei 2020. Overigens stemde minister-president Rutte met deze woorden in. Bron: rijksoverheid.nl/documenten/mediateksten/2020/05/06. was dan ook een tenenkrommende simplificatie van de worsteling die door gelovigen en kerkbesturen werd doorgemaakt.
Juist tegen deze achtergrond is verdiepend rechtswetenschappelijk denkwerk van belang naar de rol en betekenis die de vrijheid van geweten, godsdienst en vergadering in een pluriforme samenleving aan gelovigen zou moeten bieden in tijden van crisis. Of beter gezegd: juist dan. Voormalig EU-gezant voor de vrijheid van godsdienst, Jan Figel, heeft Slowakije aangeklaagd bij het EHRM vanwege een algeheel verbod op kerkdiensten dat in zijn thuisland was uitgevaardigd gedurende een bepaalde periode van de coronacrisis.EHRM, Application no. 12131/21. Daarmee is een belangrijke steen in de vijver gegooid.