Jan Hallebeek
Olav Boelens
Ad van der Helm
Hansko Broeksteeg, Teunis van Kooten
Marina Molenaar
Tymen van der Ploeg
Leon van den Broeke
Aloysius Mödder (1769-1835) en zijn onderwijs in het canonieke recht
Het Oud-Katholiek Seminarie, in vorige eeuwen bekend als het theologisch college van de Cleresie, is de oudste onderwijsinstelling in ons land waar katholieke theologie wordt beoefend en gedoceerd. Dit instituut werd in 1725 gevestigd aan de Muurhuizen te Amersfoort, in 1957 verplaatst naar een nieuw onderkomen aan de Koningin Wilhelminalaan in dezelfde stad en is vanaf eind 1969 als kerkelijke opleiding verbonden aan de Universiteit Utrecht. Het seminarie was en is de ambtsopleiding van de Cleresie, thans van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Dogmatische theologie en exegese vormden van oudsher de hoofdbestanddelen van het onderwijsprogramma, maar ook aan het canonieke recht werd aandacht besteed. Over een van de professoren die dit laatste vak heeft gedoceerd, Aloysius Mödder (1769-1835), handelt deze bijdrage.
Als een van de eerste docenten voor het vak werd wel eens de Leuvense canonist Zeger-Bernard van Espen (1646-1728) genoemd. Van Espen verbleef de laatste maanden van zijn leven aan het seminarie, maar het is onwaarschijnlijk dat hij onderwijs heeft gegeven. Hij was oud en uitgeblust toen hij met grote tegenzin Leuven verliet en afreisde naar het noorden. Zijn opvattingen hebben wel doorwerking gehad in de Cleresie en de latere Oud-Katholieke Kerk. Hij had immers decennia lang de Cleresie gesteund en van waardevolle adviezen voorzien.J. Hallebeek, ‘Zeger-Bernard van Espen’, in: W. Decock & P. Oosterhuis (red.), Great Christian Jurists in the Low Countries (Cambridge Law and Christianity Series), Cambridge: Cambridge University Press 2021, p. 159-176.
In de achttiende eeuw werd het canonieke recht gedoceerd aan de hand van de concilie-canones die stonden afgedrukt in het Breviarium Ecclesiasticum (1744) dat aan het seminarie werd gebruikt. Lange tijd was het president Jan Willemaers (1681-1762) die op de maandagavond dit onderricht verzorgde. Na Willemaers heeft Josse LePlat (1732-1810), die aan het seminarie was verbonden van 1798 tot 1805, canoniek recht gedoceerd.LePlat was onder meer hoogleraar te Leuven geweest. Na het overlijden van zijn vrouw, Françoise Dorothée Constance Follez, wilde hij pastoor in de Cleresie worden. Aartsbisschop Joannes Jacobus van Rhijn (1742-1808) meende dat in afwachting van een oordeel omtrent zijn geschiktheid voor het ambt, LePlat de kerk een grote dienst zou kunnen bewijzen als docent in het canonieke recht. LePlat aanvaardde het voorstel om naar het seminarie te komen. Hij arriveerde te Amersfoort op 1 juli 1798, dus een halfjaar na de komst van Mödder. Een serie Quaestiones de matrimonio van zijn hand is bewaard in het archief van het seminarie. Het zijn vragen op het terrein van het huwelijksrecht, die veelal voortvloeiden uit de secularisatie van het personen- en familierecht in de Franse tijd en zich toespitsten op het onderscheid tussen het huwelijk als burgerlijk contract en het huwelijk als sacrament.Het Utrechts Archief (HUA) 86-1, inv. nr. 767, HUA 1836, inv. nr. 202 en 1308.
Toen aartsbisschop Willibrordus van Os (1744-1825), die tevens president van het seminarie was geweest, in 1825 overleed, was het onderwijs behoorlijk verschraald. Het bestond uit louter dogmatische theologie. De nieuwe aartsbisschop, Jan van Santen (1772-1858), wilde direct worden geïnformeerd over onder meer het studieprogramma en de aan het seminarie gebruikte leerboeken.Van Santen aan Bon, 29 maart en 10 december 1825, Noord Hollands Archief (NHA) 225, inv. nr. 9. Hij was ontstemd over het feit, dat op dat moment aan het seminarie geen onderwijs werd gegeven in exegese en canoniek recht.Van Santen aan Bon, 23 april 1826, NHA 225, inv. nr. 10. De bemoeienis van de aartsbisschop met het onderwijs aan het seminarie leidde tot een aantal veranderingen. Zo kreeg canoniek recht een volwaardige plaats in het curriculum. Het werd een zelfstandig bijvak. Aan de hoogleraar Aloysius Mödder werd de leeropdracht toevertrouwd. Toen Mödder in 1828 werd verkozen tot kanunnik van het Metropolitaan Kapittel heette hij reeds Professor Ordinarius S. Theologiae, necnon Juris Canonici Extraordinarius te zijn.Regesta Vicariatus seu Capituli Ecclesiae Metrop. R. Cath. Ultraj. ab anno 1732, HUA 1835, inv. nr. 4, 476 (21 oktober 1828). Mödder gaf de colleges canoniek recht op maandag- en zaterdagochtend, althans in 1831, zie Van Santen aan Bon, 4 november 1831, NHA 225, inv. nr. 11.
In mijn bijdrage aan dit themanummer, opgedragen aan collega Ton Meijers die het grootste deel van zijn werkzame leven canoniek recht heeft gedoceerd, zou ik graag nader willen ingaan op de persoon van Mödder, met name op diens herkomst en gang naar Amersfoort, alsook op het onderwijs dat hij aan het seminarie in Amersfoort heeft gegeven in het canonieke recht.Zie over het pastoraat van Mödder te Amersfoort W. van der Velde, Sint Joris op ’t Zand. Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland en haar parochie te Amersfoort, Amersfoort: Bekking 2009, p. 112-124.
Aloysius Mödder werd op 8 november 1769 gedoopt in de kerk van de H. Columba te Keulen als Wilhelmus Josephus Mödder. Zijn ouders waren Joannes Hilgerus Mödder en Maria Margaretha Pyl.Een kopie van de doopakte bevindt zich in HUA 1836, inv. nr. 177. Helaas is niet zo heel veel bekend over de periode voor hij naar Amersfoort kwam. Een eigenhandige schriftelijke verklaring daarover is tegenwoordig onvindbaar.Deze bevond zich in het archief van het Metropolitaan Kapittel (HUA toegang [oud] 224) als een onderdeel van inv. nr. 1238. Na de herordening van dit archief midden twintigste eeuw in vijf afzonderlijke toegangen was het onvindbaar. Deze werd nog geciteerd in 1953. Mödder moet hebben verklaard in 1785, dus toen hij ongeveer 16 jaar oud was, te zijn ingetreden bij de karmelieten te Keulen. Daar had hij de naam Aloysius ontvangen die hij in zijn verdere leven zou blijven gebruiken.M. Kok, ‘De kerk van de H. Georgius op ’t Zand te Amersfoort’, De Oud-Katholiek 1953, p. 80-82, 96-97, 109-111, 126-128, hier p. 128. Waar hij werd geschoold in de filosofie en theologie is niet bekend. Hij moet op zeker moment in Mainz onderwijs in het canoniek recht hebben genoten, aangezien president Deschamps (1731-1805) wist te melden dat hij in Mainz bons principes (goede beginselen) had aangehoord van een professor in het canonieke recht.Deschamps aan bisschop Broekman van Haarlem, 10 februari 1798, NHA 225, inv. nr. 5: ‘il a entendu de bons principes à Mayence d’un professeur en droit canonique’. Op 3 maart 1793 werd Mödder tot priester gewijd door de Keulse hulpbisschop Karl Aloys Reichsgraf von Königsegg-Aulendorf (1726-1796) in diens huiskapel.Wijdingsakte in HUA 1836, inv. nr. 177. Later dat jaar, op 30 december 1793, kreeg hij van de vicaris-generaal van het bisdom Roermond, Marcel Albert Sijben (1749-1806), vergunning om biecht te horen en te preken in het bisdom voor twee jaar. Die vergunning werd op 2 oktober 1796 verlengd voor zes jaar. Ook werd toen een vergunning verleend voor het aartsbisdom Keulen. Akten in HUA 1836, inv. nr. 177. Uit een andere bron is bekend dat Mödder voor hij naar Amersfoort kwam hoogleraar filosofie was aan een kloosterschool Geldern.De Oud-Katholiek 1913, p. 133. Dat moet de theologische hogeschool van de karmelieten zijn geweest die in het jaar 1785 van start was gegaan.Zie over deze hogeschool A. Jacobs, Monasticon Carmelitanum Neerlandicum, Historisch repertorium van de kloosters van de Orde der Broeders en Zusters van O.L. Vrouw van de berg Karmel, 13e eeuw - 1940 (Monastica Carmelitana, 1), Heerlen: Leon van Dorp 2011, p. 148-149. De school was verbonden met het karmelietenklooster van Geldern, gesticht in 1306, en is begin negentiende eeuw tijdens de Franse bezetting ten onder gegaan.Het enig bewaard gebleven leerplan dateert uit 1787-1788, zie H.J. Knoors, De Gelderse onderwijshervormer Peter Heinrich von Coninx 1746-1814 (Uit Venrays verleden, 3), Venray: Gemeente Venray 1985, p. 34-36.
In december 1797 werd Mödder opgenomen in het seminarie te Amersfoort, waar hij direct hoogleraar filosofie werd.Vlak daarvoor waren twee andere personen uit Pruisen opgenomen, namelijk J. Bruns uit Rees bij Kleef en J. Fluzz uit Leinsdorf, waarschijnlijk Lensdorf bij Bonn. Later in de negentiende eeuw werd verondersteld dat de twee met Mödder waren meegekomen. Zie HUA 1836, inv. nr. 848. Deze twee werden toegelaten tot de filosofiestudie, terwijl Mödder direct hoogleraar filosofie werd. Hoogstwaarschijnlijk hebben Josse LePlat en Jean-Baptiste Mouton (1704-1803),Mouton, die in Utrecht woonde, was redacteur van het tijdschrift Nouvelles Ecclésiastiques en gaf onderwijs aan het theologisch college van Rijnwijk bij Zeist. die vanaf 1780 met elkaar in contact stonden, een bemiddelende rol gespeeld in de komst van Mödder naar Amersfoort. Aan het seminarie was de leerstoel voor filosofie al enige tijd vacant. Vanaf 1792 had Johannes van Buul (1765-1808), kapelaan te Culemborg, het onderwijs in de filosofische vakken waargenomen. Deze Van Buul had echter het ambt verlaten en was in 1796 in het huwelijk getreden.Van Buul was van 1 september 1797 tot 22 januari 1798 lid van de Tweede Nationale Vergadering voor het district Zeist. Na de staatsgreep van 22 januari 1798 legde hij wel de eed tegen het federalisme etc. af, maar nam hij geen zitting in de Constituerende Vergadering. Op 6 augustus 1802 promoveerde hij aan de Universiteit Leiden op stellingen tot doctor in de medicijnen en vestigde zich daarna als arts te Jever. Zie verder De Nederlandsche Leeuw (112) 1995, p. 430-435. Zowel LePlat als Mouton hadden contacten in Mainz. LePlat, die hoogleraar was in Leuven, had na de Brabantse Revolutie in 1787 Leuven moeten ontvluchten en had het jaar daarop onder andere Mainz bezocht. Daar was hij door katholiek-verlichte geestverwanten als groot geleerde onthaald, onder anderen door hulpbisschop Johann Valentin Heimes (1741-1806).J. Roegiers, ‘Un janséniste devant la Révolution: les avatars de Josse Leplat de 1787 à 1803’, in: F. Stevens & D. van de Auweele (red.), Houd voet bij stuk. Xenia Iuris Historiae G. van Dievoet oblata, Leuven: Faculteit der Rechtsgeleerdheid, afdeling Romeins Recht en Rechtsgeschiedenis 1990, p. 77-103, hier p. 81. In januari 1790 was hij opnieuw een halfjaar in Mainz.Roegiers 1990, p. 84-86. Mouton correspondeerde met onder anderen Franz Christoph Scheidel (1748-1830), hoogleraar apologetiek in Mainz.
In de correspondentie van rond het jaar 1790 tussen Mouton en Augustin-Jean-Charles Clément du Tremblay (1717-1804), Moutons mederedacteur van het tijdschrift Nouvelles Ecclésiastiques, duiken voortdurend de namen op van LePlat, Antoine Noguier, de abt van Aiguevive, Scheidel en Frank.De correspondentie tussen Mouton en Clément du Tremblay is te vinden in Parijs, Bibliothèque de l’Arsenal, Ms-4984 Papiers de l’abbé Clément, trésorier de l’église d’Auxerre, évêque de Versailles. Ik dank Dick Schoon, die mij op deze briefwisseling wees. Deze Frank was Peter Anton Frank (1746-1818), hoogleraar in Mainz in de Reichsgeschichte en het staatsrecht. Ook diens jongere broer, Franz Philipp Frank (1749-1810), was hoogleraar in Mainz, namelijk in geistliches Recht (canoniek recht) en hij moet de professor zijn geweest bij wie Mödder was onderricht in de bons principes. Waarschijnlijk waren LePlat en Mouton dankzij dit netwerk terechtgekomen bij Mödder. Tegelijkertijd kunnen er voor Mödder goede gronden zijn geweest om Geldern te verlaten. Die plaats was in 1794 bezet door de Fransen en daardoor was er voor de karmelieten weinig toekomst meer. In 1798 zou de Franse bezetter een verbod opleggen om novicen op te nemen en kloostergeloften te vernieuwen. Niet lang daarna, in 1802, werd het karmelietenklooster van Geldern gesloten en ging ook de hogeschool ten onder. Mödder overleed op 22 januari 1835 te Amersfoort. Hij werd begraven op de Eerste Algemene Begraafplaats, Achter Davidshof.Naast zijn onderwijs aan het seminarie heeft Mödder vele andere werkzaamheden voor de Cleresie verricht. In 1798 was hij korte tijd kapelaan te Egmond aan Zee en vanaf 1799 was hij pastoor van de statie van de H. Georgius op ’t Zand te Amersfoort. Voor het Metropolitaan Kapittel van Utrecht beheerde Mödder – wij mogen aannemen dat hij vloeiend Duits kon spreken en schrijven – de landerijen die het kapittel in bezit had op het eiland Nordstrand.
Mödder heeft in Amersfoort canoniek recht gedoceerd aan de hand van een collegedictaat dat de titel droeg Elementa juris canonici. Van dit dictaat zijn zeven exemplaren bewaard, waarvan er een onvolledig is. Op grond van aantekeningen in deze exemplaren zijn zij vrijwel allemaal te dateren. Het oudste exemplaar is dat van Johannes Verheij (1808-1890), die het heeft opgetekend in de jaren 1828 tot 1830.HUA 1836, inv. nr. 732. Het jongste exemplaar is dat van Nicolaas Prins (1858-1916), die theologant was van 1877 tot oktober 1882, dus lang na het overlijden van Mödder.UB Utrecht, OKS, HS 55: Elementa iuris canonici auctore Domino Franck, breviata atque dictata a Rev. Dom. A. Mödder.
Verschillende exemplaren vermelden dat de oorspronkelijke auteur van dit dictaat een zekere Frank was geweest en dat Mödder diens tekst had geredigeerd en ingekort. Blijkens een aantekening uit 1905 meende men dat Frank de leermeester van Mödder was geweest en hoogleraar was in Bonn,HUA 1835, inv. nr. 436. maar in het licht van de contemporaine correspondentie waarheen hierboven werd verwezen, ligt het voor de hand om de auteur te identificeren als Franz Philipp Frank, die hoogleraar was in Mainz.Ph. Waldmann, Biographische Nachrichten von den Rechtslehrern der hohen Schule zu Mainz, Mainz: Johann Benjamin Wailandt 1784, p. 64-66.
Het dictaat van Mödder is opgebouwd uit drie delen. Het eerste deel bestaat uit ongeveer 46 titels en bevat het zogenaamde geistliches Staatsrecht (kerkelijk publiekrecht). Het behandelt grondbegrippen en thema’s als het gezag van de kerk, de bestuurlijke structuur, de bronnen van het kerkelijke recht en de verschillende verdragen en concordaten. Het heeft grotendeels een theoretisch karakter en beoogt het ‘waarachtige’ kerksysteem te beschrijven, waarbij het zich niet beperkt tot de bronnen van het positieve canonieke recht, maar ook redeneert aan de hand van de H. Schrift en andere normatieve bronnen uit de Oude Kerk en verbanden legt met de theologie. Het tweede en derde deel bevatten het zogenaamde geistliches Privatrecht. Dat is meer pragmatisch van karakter en bestaat uit concrete kerkelijke regelgeving, die wordt behandeld overeenkomstig de titels uit het kerkelijk wetboek (Decretalen of Liber Extra). Het tweede deel doet dat aan de hand van de boeken I en II van het Liber Extra en het derde deel aan de hand van de boeken III, IV en V. De inhoud van de verschillende titels binnen de boeken wordt vaak verkort weergegeven en soms wordt een aantal titels samengenomen en behandeld in één paragraaf. Dat wijst eerder op een uittreksel dan een verdieping van de decretalenstof. De titels over de sacramenten (X 3.41, 42, 43, 44, 46 en 47) worden niet behandeld, omdat die materie naar eigen zeggen van Mödder tot de theologie behoort en niet tot het canonieke recht: ‘Quae his in titulis pertractantur ad theologiam pertinent’. De titel van dit dictaat en de structuur ervan vertonen verwantschap met het bekende vierdelige hoofdwerk van Philipp Hedderich (1744-1808), die hoogleraar was in Düsseldorf: Elementa iuris canonici ad statum ecclesiarum Germaniae praecipue Coloniensis accommodata (1778-1785).
Dit is niet de plaats om de honderden pagina’s Latijn die het dictaat van Frank/Mödder telt uitputtend te analyseren. In plaats daarvan zou ik de aandacht willen richten op enige fragmenten uit het eerste deel van de Elementa waarin toentertijd controversiële opvattingen aan de orde kwamen, zoals die betreffende het primaatschap in de kerk of de positie van de diocesane bisschop. Deze zouden enig licht kunnen werpen op de positie die Mödder met zijn onderwijs innam in het canoniekrechtelijke discours van zijn dagen en op de vraag in hoeverre hij het dictaat had aangepast aan de situatie in de Cleresie.
Van belang is te weten dat er binnen de Cleresie al opvattingen bestonden betreffende dergelijke thema’s. De geschriften van de genoemde canonist Van Espen en die van de jurist en pastoor Joan Christiaan van Erckel (1654-1734) waren daarbij richtinggevend. Hun opvattingen worden wel aangeduid als het ecclesiologisch jansenisme. Zij baseerden zich sterk op de Oude Kerk en steunden ook op oudere auteurs als Jean Gerson (1363-1429), Alonso el Tostado (ca. 1410-1455) en Edmond Richer (1559-1631). Van Espen en Van Erckel waren verdedigers van het episcopalisme, de opvatting dat ieder bisdom een zekere autonomie toekomt, ondanks de verbondenheid met de kerkprovincie en de wereldkerk, en dat een diocesane bisschop in veel opzichten niet is onderworpen aan een hiërarchisch hogere instantie. Over het primaatschap had het Tweede Utrechtse Provinciaal Concilie van 1763 zich vrij duidelijk uitgesproken. Het had volmondig erkend dat de paus niet alleen een ereprimaat toekomt, maar ook een primaat van kerkelijke macht en gezag.Zie over het concilie B.A. van Kleef, ‘Das Utrechter Provinzialkonzil vom Jahre 1763’, Internationale Kirchliche Zeitschrift (49) 1959, afl. 4, p. 197-228 en Internationale Kirchliche Zeitschrift (50) 1960, afl. 4, p. 65-92 en p. 194-224.
Mödder was gevormd in een andere traditie, namelijk die van het febronianisme, een stroming die haar naam dankte aan Justinus Febronius (Johann Nikolaus von Hontheim, 1701-1796). Tussen het ecclesiologisch jansenisme en het febronianisme bestonden wel tal van verbindingslijnen. De opkomst van de moderne en met name de historische wetenschap had geleid tot kritiek op de oude wijze van theologiebeoefening. Binnen de katholieke kerk in Europa ontstond de brede stroming van de katholieke Verlichting. De scholastieke methode moest plaatsmaken voor oriëntatie op de bronnen van geloof en kerk, namelijk de Schrift en de kerkvaders. De Cleresie was begin achttiende eeuw door haar onafhankelijke positie ten opzichte van het centrale leergezag een vrijplaats geworden waar dergelijke hervormingen gestalte konden krijgen, maar ook elders in Europa manifesteerden zich nationaal getinte hervormingsbewegingen, zoals in het laat-jansenisme en anti-jezuïtisme in Portugal onder markies de Pombal (1699-1782), in het Concilie van Pistoja (1786) in het groothertogdom Toscane, in het josefisme in Oostenrijk en de Zuidelijke Nederlanden, het febronianisme in de Duitse landen met de Punctatie van Ems (1786) en uiteindelijk in de Franse revolutionaire kerk van Henri Grégoire (1750-1831) en diens geestverwanten met haar nationale concilies rond de eeuwwisseling. De redacteuren van de Nouvelles Ecclésiastiques zoals Mouton signaleerden al deze ontwikkelingen nauwgezet en correspondeerden met veel van de leidende figuren.U. Lehner & M. Printy (red.), A Companion to the Catholic Enlightenment in Europe, Leiden/Boston: Brill 2013.
Ook de geestelijken en professoren in Mainz, met wie Mouton en LePlat contact onderhielden, stonden in de traditie van het febronianisme en waren pleitbezorgers van de katholieke Verlichting. In 1786 had de aartsbisschop van Mainz, Friedrich Karl Joseph von Erthal (1719-1802), zich samen met de aartsbisschoppen van Trier, Keulen en Salzburg in de reeds genoemde Punctatie van Ems sterk gemaakt voor de onafhankelijkheid van de diocesane bisschoppen tegenover het pauselijk gezag.Von Erthal nam niet zelf deel, maar vaardigde wijbisschop Heimes af. Zie verder M. Höhler (red.), Des kurtrierischen Geistlichen Rats Heinrich Aloys Arnoldi Tagbuch über die zu Ems gehaltener Zusammenkunft der vier Erzbischöflichen deutschen Herrn Deputirten die Beschwerde der deutschen Natzion gegen den Römischein Stuhl und sonstige geistliche Gerechtsame betr. 1786, Mainz: Kirchheim 1915. Von Erthal was in 1774 begonnen in zijn diocees hervormingen door te voeren. Zelfs in de theologische faculteit werden voornamelijk docenten benoemd met jansenistische opvattingen.T.C.W. Blanning, Reform and revolution in Mainz, Cambridge: Cambridge University Press 1974, p. 170. A.Ph. Brück, Die Mainzer theologische Fakultät [Beiträge zur Geschichte der Universität Mainz], Wiesbaden: Franz Steiner Verlag 1955, p. 49 e.v.
Ook Franz Philipp Frank, de leermeester van Mödder, stond in deze traditie. Hij had in 1779 de dissertatie Synopsis juris ecclesiastici publici et privati verdedigd, die eigenlijk een herdruk was van het gelijknamige werk van Franz Stephan Rautenstrauch (1734-1785) uit 1776. Dat alleen al maakte Frank tot een verdediger van het febronianisme. In 1781 werd hij hoogleraar geistliches Recht in Mainz. In 1783 bracht hij op verzoek van Erthal een rapport (Gutachten) uit, waarin hij bepleitte, dat het kerkelijke publiekrecht (geistliches Staatsrecht) en het kerkelijke privaatrecht (geistliches Privatrecht) door een en dezelfde professor zouden worden gedoceerd.Uitgegeven in H. Mathy, ‘Ein Gutachten von Franz Philipp Frank zur Reform des kanonistischen Studiums in Mainz (1783)’, in: F.R. Reichert (red.), Beiträge zur Mainzer Kirchengeschichte in der Neuzeit. Festschrift für Anton Philipp Brück zum 60. Geburtstag, Mainz: Selbstverlag der Gesellschaft für Mittelrheinische Kirchengeschichte 1973, p. 343-350. Frank had ook een aanzienlijk aandeel in de uitgave van het Jus Ecclesiasticum Universum van Z.B. van Espen, die verscheen te Mainz in 1791.G.Chr. Hamberger & J.G. Meusel, Das gelehrte Teutschland IX, Lemgo: Verlag der Meyerschen Buchhandlung 1801, p. 369; S. Bauer, Neues historisch-biographisch-literarisches Handwörterbuch VI, Ulm: In der Stettinischen Buchhandlung 1816, p. 423. In 1794 vertrok Frank naar Aschaffenburg, waar hij in 1810 is overleden.
Ondanks de verwantschap tussen het ecclesiologisch jansenisme en het febronianisme waren er ook verschillen. De vraag is dus hoe Mödder zich in zijn Elementa verhield tot de genoemde stromingen. Volgde hij voornamelijk de febronianistische opvattingen, de bons principes, die hij in Mainz had geleerd, of had hij meer oog voor de leer van het ecclesiologisch jansenisme (Van Espen, Van Erckel) en het Tweede Utrechtse Provinciaalconcilie? Ook is het de vraag of en in hoeverre Mödder het dictaat had aangepast aan de veranderde staatkundige omstandigheden – het Ancien Régime was ten einde – en de nieuwe staatkundige constellatie, die een einde had gemaakt aan die van de oude Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.Ik heb ervan afgezien citaten uit het Latijnse origineel op te nemen in het notenapparaat. De verschillende versies van het dictaat vertonen geen opmerkelijke verschillen. De hier geparafraseerde teksten zijn te vinden in de titels De primatu S. Petri ejusque successorum, De hierarchia ecclesiae divino instituto accepta, De potestate ac juribus summi ecclesia primatis ex jure divino, De Conciliis Generalibus eorumque requisitis ac juribus en De constitutionibus principum.
Omtrent de vraag hoe men in de kerk bestuurlijke competentie (jurisdictie) verkrijgt, bestonden in de vroegmoderne tijd uiteenlopende opvattingen. Veelal hingen die samen met een bepaalde interpretatie van Mattheus 16.18 waar Christus de sleutelmacht aan Petrus geeft. Van Espen meende in zijn latere werken dat Petrus hier de Kerk had vertegenwoordigd en dat de sleutelmacht daarom wezenlijk bij de kerk als geheel van gelovigen berustte die de uitoefening ervan toevertrouwde aan de bisschop. Hedderich las in de tekst van Mattheus 16.18 een verlening van het primaatschap, hetgeen naar zijn opvatting overigens niets afdeed aan de plenitudo potestatis die iedere bisschop volgens hem naar goddelijk recht rechtstreeks van Christus verkrijgt.
Mödder meende dat Christus met het verlenen van de sleutels aan Petrus wel een primaatschap had verleend, maar geen primaatschap dat de paus jurisdictie geeft in andere diocesen, maar enkel enige bijzondere bevoegdheden om de eenheid van de kerk te bewaren. Aan alle apostelen had Christus immers de opdracht gegeven om zijn schapen te weiden en daarmee ook aan hen de sleutelmacht verleend (Mattheus 18.18 en 28.18-20). Als opvolgers van de apostelen ontvangen ook alle bisschoppen rechtstreeks van Christus een volledige en onbeperkte kerkelijke bestuursmacht. Christus heeft kerkelijke macht dus niet alleen aan Petrus en diens opvolgers verleend, maar aan alle bisschoppen.
Dit model dat Mödder volgde, stemde meer overeen met de leer van het febronianisme zoals dat in de Duitse landen heerste, dan met het ecclesiologische model dat in de eerste helft van de achttiende eeuw leidend was geweest bij de consolidatie van de Cleresie in haar conflict met Rome. Dat laatste was gebaseerd op de denkbeelden van Tostado, Pasquier Quesnel (1634-1719), Van Espen en Van Erckel en ging ervan uit dat het de kerk is die jurisdictie heeft ontvangen en dat deze kerk de gehele gemeenschap omvat van gelovigen, zowel geestelijken als leken. Het model van Mödder stemde evenmin overeen met dat van Edmond Richer (1559-1631), waarin Christus jurisdictie rechtstreeks verleent, maar dan wezenlijk aan de gehele kerk en wat de uitoefening ervan betreft aan de hiërarchische kerk (de geestelijkheid). Naar deze opvattingen wordt niet verwezen, hetgeen doet vermoeden dat Mödder het dictaat niet erg heeft aangepast.
Van Espen was altijd terughoudend geweest in zijn uitspraken over de paus en over het Algemeen Concilie. In zijn werk lag de nadruk, net als bij Van Erckel, op de lokale kerk en de competentie van de diocesane bisschop. Zowel de paus als het Algemeen Concilie konden een bedreiging vormen voor die lokale autonomie. Het is verder twijfelachtig of Van Espen zich de opvatting dat de paus ondergeschikt is aan het Algemeen Concilie had eigen gemaakt. Hij erkende in ieder geval wel dat de paus kan dispenseren van concilie-canones. De Cleresie had zich aangesloten bij de appellantenbeweging die in haar verzet tegen Unigenitus een beroep had gedaan op een Algemeen Concilie, maar conciliaristische theorieën waren, anders dan regelmatig wordt gesuggereerd in de secundaire literatuur, niet echt gerecipieerd binnen de Cleresie.Zie verder J. Hallebeek, ‘Wat herbronning ons kan leren over de receptie van het Conciliarisme’, in: P.B. Smit (red.), Herbronning. 40 jaar bijzondere leerstoel ‘oude katholieke kerkstructuren’. Bijdragen van het symposium ‘Herbronning’ van 9 december 2016 (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, 58), Amersfoort/Sliedrecht: Merweboek 2017, p. 23-36. Dat de paus niet alleen een ereprimaat heeft, maar een primatum honoris et jurisdictionis werd volmondig erkend in de decreten van het Tweede Provinciaal Concilie van Utrecht (1763).Relationes deputatorum primae congregationis, Relatio III, Decretum III § 4 (Mansi 38, kolom 760): ‘non tantum primatum honoris, sed etiam ecclesiasticae potestatis et auctoritatis’. De opvatting van Pierre LeClerc (1706-1781), dat de paus slechts een ereprimaat toekomt, werd door het Concilie expliciet veroordeeld.B.A. van Kleef, ‘Leclerc und Pinel im Urteil der Utrechter Kirche’, Internationale Kirchliche Zeitschrift (39) 1949, afl. 2, p. 69-95. Slechts twee Haarlemse pastoors hebben deze veroordeling in twijfel getrokken, maar kwamen daar later op terug, zie Van Kleef, ‘Leclerc und Pinel’, p. 77. Voor het overige was het primaatschap een thema gebleven waarop niet veel werd ingegaan. In wezen was de paus een diocesane bisschop en daarmee gelijk aan de andere bisschoppen, zij het met een bijzondere verantwoordelijkheid.
Hedderich besteedde wel veel aandacht aan het primaatschap. Hij meende dat de paus prerogatieven moet hebben om de eenheid in de kerk te bewaren. Tegelijkertijd ontzegde hij aan de paus bevoegdheden die hij naar canoniek recht wel had, zoals het recht om permanente legaten aan te stellen en bisschopsverkiezingen te confirmeren.
Ook de Elementa van Frank/Mödder besteedden vrij veel aandacht aan het primaatschap. Hier lijkt het febronianisme een sterke doorwerking te hebben gehad. Hoewel de bisschoppen naar Goddelijk recht onderling een gelijk gezag hebben, moet de paus de eenheid bewaren. Het Algemeen Concilie kan niet altijd bijeenkomen. In de tussentijd ligt de verantwoordelijkheid voor de eenheid bij de opvolger van Petrus die niet alleen een ereprimaat toekomt, maar ook over een jurisdictieprimaat beschikt, omdat enkel een primaat van eer ontoereikend zou zijn. De primaat staat derhalve hiërarchisch hoger in de uitoefening van gezag en macht dan de bisschoppen. Zij moeten hem gehoorzamen en de gemeenschap met hem in stand houden, althans in aangelegenheden die het algemeen welzijn van de kerk betreffen. Daar voegt het dictaat aan toe, dat het gezag van de primaat niet kan worden uitgeoefend, als een bisschop zijn taak nauwgezet vervult. Dit is een randvoorwaarde die het dictaat ook op andere plaatsen noemt en dan steeds benadrukt dat het apostolisch gezag niet groter is dan dat van de bisschoppen. Het mag alleen worden uitgeoefend als bisschoppen nalatig zijn en naar gelang de omstandigheden dat vereisen. De bisschop van Rome kan zich als diocesane bisschop nooit inmengen in andere bisdommen. Kan hij het wel als paus met jurisdictieprimaat? De ultramontanen beweren dat het wel kan, maar dat is onjuist volgens Mödder. Het kan alleen als bisschoppen hun taken niet naar behoren uitvoeren. Dit zijn allemaal overwegingen die in de decreten van het Tweede Provinciaal Concilie van Utrecht niet zijn te vinden.
Zoals al gezegd was het Algemeen Concilie geen veelbesproken onderwerp binnen de toonaangevende auteurs binnen de Cleresie, al had men zich wel aangesloten bij de appellantenbeweging, voornamelijk om Franse bisschoppen te bewegen priesterkandidaten voor de Cleresie te wijden. Ook leefde de opvatting dat de kerk op een synodale wijze tot besluitvorming moet komen. De Franse opvatting over de rechten van de second ordre (priesters moeten zeggenschap hebben in de diocesane synode) was in de Cleresie doorgedrongen. Met een beroep op het Apostelconcilie van Handelingen 15, waar alle aanwezigen hadden geparticipeerd in de besluitvorming, werd gerechtvaardigd dat alle priesters die aanwezig waren op het Tweede Utrechtse Provinciaalconcilie hadden meebeslist.J. Hallebeek, ‘Modèle de tous les autres’; de kerkvergadering van Handelingen 15 in de traditie van het jansenisme en oud-katholicisme (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, 55), Sliedrecht/Amersfoort: Merweboek 2016. Hedderich was echter zeer sterk conciliaristisch. De kerk is christocratisch en de paus is ondergeschikt aan het Concilie. Hij kan niet derogeren aan concilie-canones.
Mödder meende dat de paus kan oordelen in geloofszaken, maar dat zijn oordeel niet onfeilbaar, onherroepelijk en definitief is. De paus maakt deel uit van de kerk en staat er niet boven. Hij is ondergeschikt aan het Algemeen Concilie, dat de gehele kerk vertegenwoordigt. In het Concilie zijn de bisschoppen geen adviseurs, maar waarachtige rechters die oordelen krachtens eigen recht. Het beslissingsrecht berust bij het gehele corpus. Als argument daarvoor werd verwezen naar het Apostelconcilie van Handelingen 15. Over de vraag of men zich moest houden aan de wet van Mozes besliste het Concilie van Jerusalem en niet Petrus. Als de zondaar niet wil luisteren (Mattheüs 18:15-17) luidt de evangelische raad om dat aan de kerk voor te leggen en niet aan de paus: ‘dic ecclesiae’ en niet ‘dic Pontifici’. Alle geschillen waaraan de paus geen einde kan maken, moeten worden beoordeeld door het Algemeen Concilie. Als de paus de canones van het Concilie bevestigt, verleent hij daarmee geen rechtskracht aan die canones. Hij doet dat om te laten zien dat het zichtbare hoofd van de kerk met het concilie instemt.
De verhouding tot de wereldlijke overheid
Zowel Van Espen als Febronius waren verdedigers van het regalisme geweest en deze opvatting was ook bij Hedderich sterk aanwezig: de staatsmacht bestaat onafhankelijk van de kerk en de staat is in tijdelijke aangelegenheden soeverein. De staat heeft een eigen ius circa sacra om de maatschappij te sturen en de kerk te beschermen. Het regalisme had in de negentiende eeuw echter veel van zijn betekenis verloren. Rechtsmiddelen als recursus ad principem en het ius placiti waren in grote delen van Europa verdwenen.Zie over deze rechtsmiddelen: J. Hallebeek, ‘Verbondenheid van Kerk en Staat in het vroegmoderne regalisme. Over het ius placiti en de recursus ad principem’, NTKR 2017, afl. 1, p. 21-36. Bovendien was er in Nederland geen katholieke vorst en had geen enkele geloofsgemeenschap nog privileges. De bemoeienis van Koning Willem I met de katholieken had voor de Cleresie alleen maar geresulteerd in allerlei beperkingen.D.J. Schoon, ‘Lodewijk Napoleon en de regeling der godsdiensten in Holland’, in: J. Hallebeek & A.J.B. Sirks, Nederland in Franse schaduw. Recht en bestuur in het Koninkrijk Holland (1806-1810), Hilversum: Verloren 2006, p. 77-100. Uiteindelijk werd zij gedwongen zich te schikken in de rol van afzonderlijke denominatie. Enerzijds lijkt het erop dat de Elementa juris canonici zijn aangepast aan de actuele politieke constellatie. Mödder stelde in de titel over de constituties van de vorsten enkel, dat aan de wetten van de staat gehoorzaamheid is verschuldigd, maar dat, wanneer die afwijken van de kerkelijke wet, het geweten moet worden gevolgd. In geweten kan men dus niet te kwader trouw door verjaring verkrijgen. Wetten van de staat die wereldlijke aangelegenheden regelen, moeten worden gehoorzaamd, zowel door leken als geestelijken.Deze regel doet sterk denken aan een van de normae generales die Van den Bergh opnam in zijn voorontwerp van het Statuut van 20 februari 1928 (Titel I Algemeene bepalingen, Afdeeling I Van de Kerk), art. 10: ‘Voorzoover er geen strijd is met het Goddelijk recht (Hand. V:29) moet de kerk zich aan de staatswetten onderwerpen (Rom. III:1-7) en slechts op wettige wijze tegen den inbreuk op hare verkregen rechten protesteeren en naar wijziging van onrechtvaardige wetten streven.’ HUA 1836, inv. nr. 350. Een dergelijke bepaling werd ook opgenomen in het in 1950 afgekondigde Statuut voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. De huidige bepaling luidt: ‘De kerk gehoorzaamt aan de wetten van de staat, tenzij er strijd bestaat met het goddelijk recht’. Anderzijds vinden wij helemaal niets over de verhouding tussen kerk en staat in Nederland, terwijl in 1827 een concordaat tot stand was gekomen, dat overigens door de verzelfstandiging van België feitelijk niet in werking trad, en volgen na de titel over de constituties van de vorsten wel enige titels die relevant zijn voor de verhouding tussen kerk en staat in de Duitse gebieden, zoals titels over onder andere de Ecclesia Germaniae, de concordaten van Konstanz (1414-1418), het Concilie van Basel (1431) en het concordaat van Wenen (1448).
Na het overlijden van Mödder in 1835 werd de leeropdracht canoniek recht overgenomen door de hoogleraar Jacobus Hendericus (Co) van Buul (1798-1878), zoon van de eerder genoemde Johannes van Buul. Van Buul doceerde ook filosofie en exegese en lijkt zich meer op deze vakken te hebben toegelegd. Na zijn studie aan het seminarie had hij letteren gestudeerd aan de Universiteit Leiden en had hij daar in 1822 het kandidaatsexamen gehaald. Ook Van Buul gebruikte de Elementa juris canonici en heeft die niet vervangen door een ander dictaat of leerboek.Aldus Van den Bergh in een opmerking bij de inleiding van zijn collegedictaat (p. 2) in HUA 1836, inv. nr. 696. Er zijn twee exemplaren bewaard uit de tijd dat Van Buul het vak doceerde.HUA 1836, inv. nr. 733-734, gedateerd oktober 1840 en UB Utrecht, OKS, HS 54 (alleen het eerste deel) dat op naam staat van Cornelis Hendricus van Vlooten (1828-1903), die theologant was in de jaren 1846 tot 1853. Onder Van Buul moet het dictaat op zeker moment wel in onbruik zijn geraakt. Lambertus Cornelis de Jong (1825-1867), die theologant was van 1843 tot 1849, kende het werk nog goed. Hij verwees naar het dictaat en sprak van ‘Onze Elementa juris canonici’.De Jong aan Loos, 27 maart 1867, NHA 225, inv. nr. 251. Ook Casparus Johannes Rinkel (1826-1906), die theologant is geweest in de jaren 1845 tot 1851, verwees naar het dictaat en ook hij sprak van ‘Onze Elementa juris canonici’.C.J. Rinkel aan de elect van Haarlem (L. de Jong), 12 januari 1865, NHA 225, inv. nr. 251. De theologant Gerrit van Schaik (1845-1923) bleek in 1868 het dictaat niet meer te kennen. Zijn neef, de zojuist genoemde Casparus Rinkel, had hem op het bestaan ervan gewezen: ‘Nu heb ik UE nog te danken voor uwe aanwijzingen uit het Jus Canonicum van wijlen den eerw. heer Mödder. Zoals U wel dacht bezat de president zulk een manuscript. Een stuk of drie van ons zijn onlangs begonnen met hetzelve over te schrijven; het is nogal een aardig boekdeeltje’.Van Schaik aan C.J. Rinkel, 28 maart 1868, NHA 225, inv. nr. 252. Theologant Jacob Konijn (1845-1884) maakte in 1871 nog een afschrift dat werd overgenomen door Lambertus Adrianus de Jongh (1849-1874): UB Utrecht, OKS, HS 12, deel I.
Van Buul ging met emeritaat in 1876 en de jonge hoogleraar Willem Glazemaker (1853-1878) ging zowel kerkgeschiedenis als canoniek recht doceren. Hij had zich tijdens zijn studie aan de universiteiten van Bonn (1874-1875) en München (1875-1876) vooral toegelegd op de kerkgeschiedenis. Van hem is een inleidend collegedictaat bewaard, waaruit blijkt dat hij het onderwijs in het canonieke recht opnieuw wilde vormgeven.Vier exemplaren zijn bewaard in de archiefbewaarplaats van de Oud-Katholieke Kerk te Amersfoort. In dit dictaat behandelde hij voornamelijk de rechtsbronnen, de geschiedenis van de kapittels en de verkiezing van bisschoppen, allemaal onderwerpen die ook in de Elementa aan de orde kwamen, maar nu beknopter, in het Nederlands en sterker toegespitst op de Cleresie. Het was wellicht zijn bedoeling geweest dit werk verder uit te breiden tot een meer omvattende behandeling van het canonieke recht. Glazemaker, die een slechte gezondheid had, heeft dat niet gerealiseerd. Hij kwam eind 1878 te overlijden.
Canoniek recht werd aan het seminarie pas weer gedoceerd vanaf 1906. Adriaan van den Bergh (1883-1943), een jurist die zich in het kerkrecht en het canonieke recht had laten scholen bij Frederik Lodewijk Rutgers (1836-1917) aan de Vrije Universiteit en bij Joseph Heimberger (1865-1933) aan de Universiteit van Bonn, werd de nieuwe hoogleraar. Bij de aanvang van zijn onderwijs in 1905 meenden de provisoren dat hij gebruik zou kunnen maken van onder meer het ‘Manuscript van pres. en prof. A. Mödder getrokken uit een Elementorum collectio van dr. Franc, prof. te Bonn, leermeester van Mödder’.Aantekening van provisor N.B.P. Spit van 17 juli 1905; HUA 1835, inv. nr. 436. Van den Bergh voelde daar weinig voor en heeft al snel een geheel eigen cursus opgezet. Inmiddels werd het onderwijs niet langer in het Latijn gegeven en de visie op het primaatschap werd niet meer bepaald door de decreten van het Tweede Provinciaal Concilie van Utrecht (1763), maar door de bisschopsverklaring van 1889, waarin de bisschoppen van de Cleresie en de jonge oud-katholieke kerken van Duitsland en Zwitserland zich hadden uitgesproken over een aantal leerstellige beginselen. In deze verklaring werd niet meer gesproken over een primaatschap met kerkelijke macht en gezag, maar over een historisch primaatschap en werd de bisschop van Rome aangeduid als een eerste onder zijn gelijken. Het boekje van de oratoriaan Michel Pinel (gest. 1775), La primauté du Pape, waarin de visie van Pierre LeClerc dat de paus slechts een ereprimaat toekomt die door het Tweede Utrechtse Provinciaalconcilie was veroordeeld, weer werd verdedigd, werd in 1907 opnieuw uitgegeven. Ook de visie op het Concilie van Trente was enigszins veranderd. ‘Werk van Prof. Franck geheel verouderd!’ is te lezen in de aantekeningen van Van den Bergh bij zijn inleidend college.HUA 1836, inv. nr. 694, aantekeningen bij inleidend college, p. 2. Slechts één element uit het dictaat van Frank/Mödder had Van den Bergh in zijn colleges overgenomen, namelijk de omschrijving van het begrip godsdienst als de algemeen vastgestelde wijze om God te eren (Religio est generatim determinatus modus colendi Deum). HUA 1836, inv. nr. 694, p. 46.
Helaas is het oorspronkelijke dictaat van Frank niet te raadplegen, zodat vergelijking met de bewerkte en ingekorte versie van Mödder onmogelijk is. Wat de thema’s betreft die hierboven werden besproken, is het dictaat van Mödder in ieder geval doordrenkt van febronianistische opvattingen, wellicht de bons principes waarnaar president Deschamps verwees. In het eerste deel van het dictaat zijn nauwelijks verwijzingen te vinden naar opvattingen van canonisten uit de traditie van de Cleresie, terwijl bij de behandeling van het geistliches Privatrecht in de delen twee en drie regelmatig wordt verwezen naar Van Espen. In het meer ecclesiologische geistliches Staatsrecht van het eerste deel wijst dus niets op enige aanpassing aan de voorheen binnen de Cleresie heersende opvattingen. Daarbij moeten wij ons echter twee dingen realiseren. Ten eerste kunnen de opvattingen die aan het begin van de achttiende eeuw binnen de Cleresie de boventoon voerden, gaandeweg zijn bijgesteld of beïnvloed overeenkomstig hetgeen in katholiek-Verlichte kringen gangbaar was geworden. Bij gebrek aan bronnen is het moeilijk daar verder iets over te zeggen. Ten tweede stemden de ecclesiologische en kerkrechtelijke standpunten zoals verdedigd in het laat-jansenisme tot op grote hoogte overeen met die welke in het febronianisme werden gehuldigd. Dat maakte de Elementa juris canonici in veel opzichten toch wel bruikbaar voor het onderwijs in het canonieke recht in Amersfoort. De bepaling over het primaatschap in de decreten van het Tweede Utrechtse Provinciaalconcilie (1763) werd bevestigd door het leerboek van Hedderich en het dictaat van Frank/Mödder. Dat was een gelukkige omstandigheid. Echter, niets wijst erop dat Mödder de Elementa juris canonici enigszins heeft aangepast aan of bewerkt voor de nieuwe omstandigheden, namelijk dat zij nu werden gebruikt in het onderwijs aan theologanten van de Cleresie in de negentiende eeuw en in Nederland. De voornaamste verdienste van Mödder is geweest dat hij door de nieuwe leeropdracht te aanvaarden niet alleen de beoefening van het canonieke recht, maar ook die van het geistliches Staatsrecht met zijn ecclesiologische aspecten, een volwaardige plaats heeft gegeven in het curriculum.
‘Werk van Prof. Franck geheel verouderd!’ schreef Van den Bergh zo rond 1906, zoals hierboven al geciteerd. Dat is een hard oordeel en daarmee moet je voorzichtig zijn. Ik had de Elementa juris canonici van Frank/Mödder jaren geleden al eens gezien in het archief, maar kwam er pas vorig jaar aan toe om het dictaat een keer door te nemen. Wat heet verouderd? Het is een tijddocument dat in meer dan 130 jaar – daarvan ben ik overtuigd – door niemand meer was ingezien. Het is een opmerkelijke manifestatie van het Duitse febronianisme in onze gewesten en zegt ook wel iets over het gebrek binnen de Cleresie aan eigen visie op het gebied van het canonieke recht na het vertrek van Josse LePlat. En is het dictaat van Van den Bergh inmiddels ook niet verouderd? Het standpunt over het primaatschap van de bisschopsverklaring van 1889 is weliswaar niet verlaten, maar is na Vaticanum II wel genuanceerd, waarbij nu met waardering wordt gesproken over een Petrusdienst die op synodale wijze wordt uitgeoefend en waarbij een ‘leidend dienen’ binnen een conciliaire gemeenschap geenszins wordt afgewezen.‘Het primaatschap in de kerk. Herderlijke brief’, De Oud-Katholiek 1970, p. 153-156, 161-162.
Met deze relativering zou ik deze bijdrage willen besluiten. Leerboeken zijn gedoemd om op zeker moment te worden vervangen. Dat overkwamen de Elementa juris canonici van Mödder, gebruikt van 1828 tot ca. 1860, en dat zal ook het Compendium van het katholiek canoniek recht van Ton Meijers kunnen overkomen. Maar ook als dit laatste leerboek – na hopelijk vele herdrukken – zou blijken verouderd te zijn en vervolgens in de vergetelheid zou raken, bestaat altijd de mogelijkheid dat het werk onder het stof tevoorschijn komt om zo een bron van wetenschapsgeschiedenis te worden, zodat ook toekomstige generaties zich zullen realiseren met welk een eruditie het canonieke recht aan het begin van de twintigste eeuw soms werd beoefend.Ik dank Dick Schoon voor zijn op- en aanmerkingen bij de concepttekst van dit artikel.