Paul Bovend’Eert, Hansko Broeksteeg
Jane Steen
Tymen van der Ploeg, Teunis van Kooten
De katholieke kerk en de godsdienstvrijheid. Van antagonist tot protagonist
In 1948 verscheen van de Verenigde Naties de Universele verklaring van de rechten van de mens (UVRM), die godsdienstvrijheid als mensenrecht erkent en nader typeert.Art. 18 UVRM. In datzelfde jaar publiceerde de Wereldraad van Kerken een verklaring die godsdienstvrijheid als persoonsrecht aanvaart.First Assembly of the World Council of Churches, Declaration on Religious Liberty (Amsterdam, 1948). In 1965 erkent de katholieke kerk godsdienstvrijheid als persoons- en mensenrecht. Dit vond op het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) plaats en werd in de Verklaring over de godsdienstvrijheid Dignitatis humanae verwoord, die tevens een doctrinaire inbedding van godsdienstvrijheid omvat.
Voor de katholieke kerk betekende dit een wending in de leer, waarbij de kerk zich wat godsdienstvrijheid betreft van een antagonistische naar een protagonistische houding ontwikkelde. Deze bijdrage biedt inzicht hoe deze wending in de leer zich voltrok en welke kerkelijke en maatschappelijke omstandigheden daaraan ten grondslag lagen. De antagonistische houding, zoals zal blijken, is een reactie op bepaalde vormen van liberalisme en secularisme die zich ideologisch en maatschappelijk vestigden. In haar leer nam de katholieke kerk de waarheid van het katholieke geloof als uitgangspunt en nam aldus stelling ten opzichte van het vrijheidsdenken. De wending voltrok zich door godsdienstvrijheid zowel in perspectief van de waarheid als in perspectief van de menselijke persoon en zijn vrijheid te doordenken. Deze wending is ook van betekenis voor de wijze waarop de kerk zich maatschappelijk positioneert: vanuit de waarheid of vanuit de menselijke vrijheid? Dit aspect wordt in deze bijdrage meegenomen. Centraal staat de vraag hoe de wending in de katholieke leer zich voltrok van antagonistisch tot protagonistisch ten aanzien godsdienstvrijheid. De opzet van deze bijdrage is historisch waarbij de ontwikkelingen in de 19e, 20e en 21e eeuw worden onderscheiden.
Eind 18e eeuw werd godsdienstvrijheid als burgerrecht erkend en in nationale constituties verankerd. Zo werd in 1791 het eerste amendement aan de constitutie van de Verenigde Staten toegevoegd, dat burgerlijke godsdienstvrijheid waarborgt.‘Congress shall make no law respecting an establishment of religion, or prohibiting the free exercise thereof; (…)’. In Nederland werd in 1798 in de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk burgerlijke godsdienstvrijheid erkend.Art. 19: ‘Elke burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. (…)’ In dezelfde periode en de periode daarna werd godsdienstvrijheid als burgerrecht in meerdere nationale grondwetten verankerd.
De katholieke leer kon zich moeilijk met deze ontwikkeling verenigen. Haar reactie daarop was afwijzend en antagonistisch. Bekend is de encycliekEen encycliek is een pauselijke rondzendbrief.Quanta cura van paus Pius IX van 1864, waarin de gewetens- en godsdienstvrijheid ondubbelzinnig worden afgewezen. De paus verzet zich tegen de opvatting, ‘dat de gewetensvrijheid en de godsdienstvrijheid een recht is dat aan ieder mens eigen is, dat in iedere naar behoren ingerichte samenleving door de wet moet worden afgekondigd en worden beschermd’.Acta Sanctae Sedis, 3 (1867), 162. De paus refereert daarbij aan zijn voorganger paus Gregorius XVI die in 1832 in zijn encycliek Mirari vos de gewetensvrijheid als dwalende opvatting en als dwaasheid typeerde en refererend aan Augustinus worden beide vrijheden verstaan als tot verderf leidende vrijheden.
Maar waar verzetten deze pausen zich tegen? Daarvoor dienen de stellingnames niet geïsoleerd maar binnen de context van de documenten te worden verstaan. Zo verzet Gregorius XVI zich tegen het indifferentisme, dat wil zeggen tegen onverschilligheid inzake godsdienst. Gregorius XVI verzet zich ook tegen het rationalisme, dat de rede als norm van de morele waarheid beschouwt en religiositeit desavoueert.Denzinger-Hünermann (1991), nn. 2730-2732. Pius IX neemt stelling tegen het naturalisme, dat de ontwikkeling van de samenleving ‘van God los’ beschouwt en nu als secularisme wordt verstaan. Pius IX neemt ook stelling tegen atheïstische stromingen, zoals het socialisme en het communisme, die godsdienst uit het publieke leven wensen te verbannen tot zeg maar ‘achter de voordeur’ en een areligieus mensbeeld koesteren.Acta Sanctae Sedis, 3 (1867), 162, 164.
In hun leer verzetten deze pausen zich tegen ideologieën en maatschappelijke ontwikkelingen, die seculier liberaal van aard zijn, die het katholieke geloof relativeren en de positie van de kerk in de samenleving aantasten. Het is ook een reactie op het verlichtingsdenken van de Franse Revolutie en met name op de nasleep ervan, die door antikerkelijk en antiklerikaal liberaal laïcisme (laicité) werd gekenmerkt.R.A. Siebenrock, ‘Theologischer Kommentar zur Erklärung über die religiöse Freitheit Dignitatis humanae’, in: P. Hünermann, & B.J. Hilberath (red.), Herders Theologischer Kommentar zum Zweiten Vatikanischen Konzil, 4, Freiburg: Herder 2009, p. 145-148 (hierna: Siebenrock 2009) ; F. Marty, ‘Laizismus’, in: Lexikon für Theologie und Kirche, 3, 2006, p. 612-613; A. Dulles, ‘Dignitatis Humanae and the Development of Catholic Doctrine’, in: K.L. Grass & R.P. Hunt (red.), Catholicism and Religious Freedom, ,Lanham: Rowman & Littlefield Publishers 2006, p. 44-45.
De katholieke leer reageerde door niet de vrijheid maar de waarheid van het katholieke geloof als uitgangspunt te nemen. Daarmee nam de leer niet alleen stelling tegen seculier liberale ideologieën en stromingen, maar aan de hand daarvan positioneerde de kerk zich ook binnen de samenleving. Dit gebeurde, zoals ik het maar typeer, aan de hand van de waarheidsrechtsleer. Deze leer, die de waarheid abstraheert en van daaruit juridisch redeneert, is kenmerkend voor het ahistorisch neoscholastieke denken van de katholieke theologie van de 19e en eerste helft van de 20e eeuw. De waarheidsrechtsleer was de dominante kerkleer tot aan de vooravond van het Tweede Vaticaans Concilie.
Wat is volgens de katholieke kerk waarheid? De waarheid is naar haar overtuiging goddelijk van oorsprong en daarmee godsdienstig van aard.
Inhoudelijk omvat de waarheid de katholieke geloofs- en zedenleer. De geloofsleer omvat het christelijk geloof dat voor de mens alleen door gelovige aanvaarding ervan kenbaar is. De katholieke zedenleer is ook natuurrechtelijk gefundeerd. De waarden en normen van het zedelijk handelen zijn met de menselijke rede kenbaar, maar de menselijke rede creëert de zedennormen niet maar ontdekt ze als waarheid als in de menselijke natuur oftewel menselijke waardigheid ingeschapen en daarmee – gelovig uitgedrukt – als van goddelijke oorsprong. De zedenleer betreft het menselijke handelen dat zich op het goede richt en zich van het kwade onthoudt. Het vormt de grondslag voor het maatschappelijk algemeen welzijn oftewel gemenebest.
De katholieke kerk beschouwt zich als hoedster van de goddelijke waarheid inzake geloof en zeden en beschouwt het katholieke geloof als het ware geloof en daarmee de katholieke kerk als de ware kerk.
Volgens de waarheidsrechtsleer komt alleen aan de waarheid recht en vrijheid toe, omdat de waarheid het algemeen welzijn borgt en aldus daaraan bijdraagt. Waarheid, recht en vrijheid gaan hier hand in hand. De dwaling echter dient te worden onderdrukt omdat die het algemeen welzijn aantast en schaadt. Dit gebeurt van staatswege doordat de overheid de openbare orde behartigt en handhaaft.
Als hoedster van de godsdienstige en morele waarheid komt aan de katholieke kerk maatschappelijke vrijheid toe. In termen van vrijheid en recht geniet dan alleen de katholieke kerk godsdienstvrijheid die het algemeen welzijn behartigt. Met deze leer wordt de vrijheid en het recht van de katholieke kerk op vrije en onbelemmerde deelname aan het maatschappelijk leven onderbouwd en wordt stelling genomen tegen bepaalde seculier liberale ideologieën en maatschappelijke ontwikkelingen die de vrijheid en het recht van de kerk bedreigen.
Dit betekent, aldus deze leer, dat in nationale samenlevingen waarin de katholieke godsdienst een minderheidsgodsdienst is aan de katholieke kerk godsdienstvrijheid toekomt. In nationale samenlevingen evenwel waarin de katholieke kerk de meerderheidsgodsdienst is, dienen dwaling en dwalenden ook van staatswege te worden onderdrukt en de godsdienstbeoefening van minderheden te worden beperkt. Dat kan door de minderheidsgodsdiensten uit het publieke leven te weren en alleen ‘achter de voordeur’ toe te staan. Gaandeweg de 19e eeuw werd dit nogal rigoureuze standpunt verzacht in termen van dulden, tolereren en verdragen van dwaling en de dwalenden.De redenering is dan dat om een groter onheil (sociale onrust) te voorkomen de dwaling kan worden getolereerd. Ook deze visie is niet typisch katholiek. Zo was in Nederland, waar de Gereformeerde Kerk de heersende kerk was, vanaf eind 16e eeuw tot begin 19e eeuw de publieke uitoefening van de katholieke eredienst officieel verboden maar was er feitelijk sprake van dulden, tolereren en verdragen.
Waar de catholicas en nationale samenleving als het ware samenvallen dient, waar dat mogelijk is, de katholieke kerk als de van staatswege officieel erkende staatsgodsdienst of nationale staatskerk te worden nagestreefd. Katholiek bezien betreft dit de vestiging van de katholieke confessionele staat, waarin de katholieke kerk binnen de nationale samenleving een van staatswege gewaarborgde geprivilegieerde positie inneemt.Deze leer steunt op de encycliek Immortale Dei van paus Leo XII van 1885. Opgemerkt dient echter te worden dat deze encycliek de begrippen ‘staatsgodsdienst’, ‘staatskerk’ en ‘katholieke confessionele staat’ niet gebruikt. Zie J.C. Murray, ‘Naar een beter begrip van de ontwikkeling van de leer der Kerk over de godsdienstvrijheid’, in: Godsdienstvrijheid, Verklaring ’Dignitatis humanae’. Latijnse teksten en Nederlandse vertaling, Tielt: Lannoo 1967, p. 184-189 i.h.b. p. 186 (hierna: Murray 1967). Ook dit standpunt is niet typisch katholiek. Zo was vanaf medio 16e eeuw tot eind 18e eeuw in Nederland de Gereformeerde Kerk de heersende oftewel publieke kerk, waaraan in de Bataafse Republiek een eind kwam.
Tot zover de waarheidsrechtsleer. In deze visie komt godsdienstvrijheid als vrijheid en recht (rechtens) alleen aan de katholieke kerk toe, waarmee de kerk zich niet alleen maatschappelijk maar ook politiek positioneert.
Uit deze korte schets van de katholieke leer van de 19e eeuw blijkt de antagonistische houding van de kerk ten aanzien van godsdienstvrijheid als mensen- en burgerrecht. De antagonistische houding was een reactie op vormen van seculier liberaal vrijheidsdenken met een antigodsdienstig karakter, zoals die zich met name in West-Europa ontwikkelden, die als dwaling werden veroordeeld. Door niet het recht op vrijheid maar het recht van de waarheid als uitgangspunt te nemen ontwikkelde zich een leer waarbij de katholieke kerk, als hoedster van de waarheid, godsdienstvrijheid voor zich opeiste en zich aldus maatschappelijk positioneerde.
Denkend in termen van godsdienstvrijheid als mensen- en burgerrecht werd de kerkelijke leer als opportunistisch beoordeeld, doordat de katholieke kerk in nationale samenlevingen waarin zij de meerderheid vormde godsdienstvrijheid van minderheden niet erkende en in samenlevingen waarin de kerk een minderheid vormde godsdienstvrijheid als recht voor zich opeiste.
Wat betreft de katholieke kerk binnen met name de West-Europese samenleving, leidde deze antagonistische leer ertoe, dat de kerk zich negatief ten aanzien van maatschappelijke ontwikkelingen verhield en zich van de moderniteit afkeerde en zich maatschappelijk isoleerde.In deze houding en praktijk stond de katholieke kerk niet alleen. De Nederlandse samenleving werd vanaf het einde van de 19e tot het midden van de 20e eeuw door verzuiling gekenmerkt, het leven binnen het ‘isolement’ van eigen kring, en er werd een protestantse, katholieke en socialistische zuil onderscheiden.
Om de wending in de katholieke leer te begrijpen zijn twee ontwikkelingen van belang, die weliswaar eind 19e eeuw hun aanvang hebben maar zich in de 20e eeuw doorzetten. Dit betreft enerzijds de vestiging van de katholieke kerk in de Verenigde Staten en anderzijds het ontstaan van de katholieke sociale leer.
De antagonistische houding van de kerk was een reactie op ideologische en maatschappelijke ontwikkelingen in met name West-Europa. De scheiding van kerk en staat, zoals bepaalde vormen van het liberaal secularisme die huldigen, kenmerkte zich in het verdringen van godsdienst uit het openbare leven tot ‘achter de voordeur’ en het vestigen van een seculiere samenleving als het ware ‘van God los’.
In de tweede helft van de 19e eeuw slaagde de katholieke kerk erin, aanvankelijk als immigrantenkerk, zich binnen de samenleving van de Verenigde Staten te vestigen. Vooral in de 20e eeuw kwam de kerk daar tot groei en bloei en ontwikkelde zich in een sfeer van maatschappelijke vrijheid die voor de katholieke kerk positief uitpakte.
Deze maatschappelijke vrijheid was reeds in 1791 in het eerste amendement van de Amerikaanse constitutie aangaande burgerlijke godsdienstvrijheid juridisch gewaarborgd. ‘Congress shall make no law respecting an establishment of religion, or prohibiting the free exercise thereof; (…).’ Met dit amendement verklaren de Verenigde Staten enerzijds dat geen enkele godsdienst als staatsgodsdienst wordt erkend en huldigen zij het beginsel van scheiding van kerk en staat. Anderzijds verplichten de Verenigde Staten zich het godsdienstig leven van hun burgers vrij te laten door dit niet te verbieden, hetgeen als beginsel van no hindrance bekendstaat.
Op deze juridisch-constitutionele grondslag, kon de katholieke kerk op basis van vrijheid aan het maatschappelijke leven deelnemen, hetgeen voor haar, zoals uit de waarheidsrechtsleer blijkt, zo van cruciaal belang was. Het verschil met het West-Europese vrijheidsdenken, zoals dat in vormen van seculier liberalisme werd gehuldigd, is echter, dat de Amerikaanse samenleving niet het vrij zijn van godsdienst voorstaat, maar zich positief ten aanzien van godsdienst als maatschappelijk fenomeen verhoudt.Siebenrock 2009, p. 141-144.
Deze positieve ervaringen met de constitutioneel verankerde burgerlijke godsdienstvrijheid in de Verenigde Staten waren op het Tweede Vaticaans Concilie een belangrijk oriëntatiepunt voor de kerkelijke erkenning van godsdienstvrijheid.
Van belang was de invloed van de Noord-Amerikaanse jezuïet en theoloog John Courtney Murray (1904-1967) vóór, tijdens en na het Tweede Vaticaans Concilie. Murray accentueerde de politiek-juridische strekking van godsdienstvrijheid. Hij reflecteerde vanuit het perspectief van de staat en legde het accent op de statelijke zelfbinding oftewel zelfbeperking wat betreft het godsdienstig maatschappelijk leven, waarbij burgerlijke godsdienstvrijheid constitutioneel is gewaarborgd. Het betreft vrijheid van burgers om overeenkomstig hun godsdienstige overtuigingen aan het maatschappelijk leven deel te nemen en aldus het maatschappelijk leven op te bouwen.Voor een korte samenvatting van deze visie van Murray zie D.S. Crawford, ‘The Architecture of Freedom: John Paul II and John Courtney Murray on Religious Freedom’, in: K.L. Grasso & R.P. Hunt (red.), Catholicism and Religious Freedom, Lanham: Rowman & Littlefield Publishers 2006, p. 195-101 (hierna: Crawford 2006); voor een uitgebreide verhandeling zie R. Sebott, Religionsfreiheit und Verhältnis von Kirche und Staat, Der Beitrag John Courtney Murrays zu einer modernen Frage, Rome: Università Gregoriana Editrice 1977, p. xxxi en 260.
Voor de wending in de leer inzake godsdienstvrijheid is ook de ontwikkeling van de katholieke sociale leer van belang, die in haar reflectie op de menselijke waardigheid de daarin gefundeerde mensenrechten kerkelijk recipieert.
De katholieke sociale leer vindt haar grondslag in de encycliek Rerum novarum van paus Leo XIII uit 1891. Op basis hiervan ontwikkelt zich, naast de traditionele katholieke geloofs- en zedenleer, de sociale leer.
De katholieke sociale leer richt zich tot de samenleving als geheel. De menselijke persoon en zijn waardigheid staan daarin centraal met het oog op het nastreven en realiseren van maatschappelijk algemeen welzijn in gerechtigheid en vrede. Met de sociale leer reageert de kerk op de actualiteit en komen belangrijke kwesties vanuit het perspectief van de waardigheid van de menselijke persoon zoals die katholiek-christelijk wordt verstaan, aan de orde. De sociale leer richt zich niet alleen tot katholieken maar tot alle mensen en is vooral pragmatisch en programmatisch van aard en in die zin inspirerend en oriënterend.
De ervaringen met de ideologie en praktijk van totalitaire regimes van begin en midden 20e eeuw, zoals het communisme en het nationaalsocialisme, in met name Europa waren voor de pausen aanleiding om te wijzen op de onvervreemdbare vrijheidsrechten van de mens, waartoe ook de gewetens- en godsdienstvrijheid behoren, en op het belang van het waarborgen en beschermen ervan. Dit gebeurt in een aantal leeruitspraken van paus Pius XI (1922-1939) en paus Pius XII (1939-1958). In 1963, een jaar na de opening van het Tweede Vaticaans Concilie, verscheen de encycliek Pacem in terris van paus Johannes XXIII, die onder meer een opsomming van mensenrechten omvat, zoals die in de leeruitspraken van eerdere pausen zijn verwoord, waaronder ook de godsdienstvrijheid.Carrillo de Albornoz 1959, p. 13-16; J. Hamer, ‘Wordingsgeschiedenis van de tekst van de Verklaring’, in: Godsdienstvrijheid, Verklaring ’Dignitatis humanae’. Latijnse teksten en Nederlandse vertaling, Tielt: Lannoo 1967, p. 86-91 (hierna: Hamer 1967); J.-P. Schouppe, Diritto dei rapporti tra Chiesa e Comunità Politica. Profili dottrinali e giuridici (Subsidia Canonica 24), Rome: EDUSC 2018, p. 124-130 (hierna: Schouppe 2018). Vanaf dat moment maakt de bescherming van de mensenrechten deel uit van de sociale leer.
De encycliek Pacem in terris typeert de godsdienstvrijheid als volgt: ‘Tot de rechten van de mens dient ook dit gerekend te worden, dat [de mens] zowel God overeenkomstig de rechte norm van het geweten kan vereren alsook de godsdienst privé en openbaar kan belijden.’ De tekst is ontleend aan de radioboodschap van paus Pius XII op kerstavond van 1942. Het begrip ‘vrijheid’ komt in deze typering niet voor. In de tekst wordt de kerkvader Lactantius (250-325) geciteerd. Maar in dit citaat staat niet de vrijheid maar de gehoorzaamheid centraal. De tekst citeert ook een uitspraak van paus Leo XIII (1878-1903) die wel aan de menselijke vrijheid refereert.Denzinger-Hünermann (1991), n. 3961. In deze typering zijn godsdienst, geweten, gehoorzaamheid en vrijheid kernbegrippen. De samenhang ervan wordt echter niet nader uitgewerkt maar voor nadere doordenking ervan opengelaten. Dit gebeurt op en tijdens het Tweede Vaticaans Concilie.
Waarom was de erkenning van godsdienstvrijheid voor het Tweede Vaticaans Concilie van belang? Welnu het concilie beoogde het aggiornamento (het bij de dag brengen) van de kerk binnen de moderne samenleving. De kerk verkoos niet haar isolement maar opteerde voor dialoog, zowel de oecumenische en interreligieuze dialoog alsook de dialoog met het atheïsme oftewel – in huidig verstaan – met het secularisme. Dialoog veronderstelt een gemeenschappelijke basis, die meer omvat dan dulden, tolereren en verdragen, zoals de waarheidsrechtsleer die kende. Als gemeenschappelijke basis zou de godsdienstvrijheid als persoons- en mensenrecht moeten dienen, waarover het concilie zich zou uitspreken.Siebenrock 2009, p. 130-131. De godsdienstvrijheid omvat in dit verstaan zowel godsdienstigheid als niet-godsdienstigheid.
De totstandkoming van de tekst verliep niet zonder slag of stoot.Over de totstandkoming van het document zie Hamer 1967, p. 67-154; Pavan 1967, p. 704-711; Siebenrock 2009, p. 152-165. De wording van de tekst en de conciliaire debatten erover worden getypeerd als ‘dramatisches Lehrprozess des Konzils’ ‘unter heftigen Kämpfen und leidenschaftlicher Dramatik’.Siebenrock 2009, p. 130; Pavan 1967, p. 711 en 708.
Dat is niet onbegrijpelijk. Naast de erkenning van godsdienstvrijheid als persoons- en mensenrecht wenste het concilie de godsdienstvrijheid doctrinair-kerkelijk in te bedden. De doctrinaire inbedding ontwikkelde zich gaandeweg het concilie.Voor een overzicht van aanzetten tot de erkenning van de godsdienstvrijheid in het katholieke denken en de katholieke theologie voorafgaand aan het concilie zie Carrillo de Arbornoz 1959, p. 95. Een twistpunt, zoals voor de hand ligt, was en bleef de verhouding van de concilieleer tot de waarheidsrechtsleer en meer in het bijzonder tot de pauselijke leer van de 19e eeuw.In een schema van het document kwam deze kwestie in de zgn. questio historica uitdrukkelijk aan de orde. Dit tekstfragment werd in een latere fase echter geschrapt (Hamer 1967, p. 118 en 125). Dit twistpunt was tijdens en is ook na het concilie onderwerp van studie.Murray 1967, p. 155-210; kardinaal A. Dulles, ‘Dignitatis Humanae and the Development of Catholic Doctrine’, in: K.L. Grasso & R.P. Hunt (red.), Catholicism and Religious Freedom, Lenham: Rowman & Littlefield Publishers 2006, p. 43-67; H. Rico, John Paul II and the Legacy of ‘Dignitatis Humanae’, Washington: Georgetown University Press 2002, p. 41-61 (hierna: Rico 2002), waarin de auteur nader ingaat op de post-conciliaire reflecties van René Coste en Philippe André-Vincent. Ten slotte werd ook gevreesd dat de erkenning van godsdienstvrijheid zou kunnen worden verstaan als kerkelijke bekrachtiging van liberaal indifferentisme en relativisme.
Maar op 7 december 1965 werd de Verklaring over de godsdienstvrijheid Dignitatis humanae goedgekeurd en vastgesteld.Declaratio de libertate religiosa Dignitatis humanae, Acta Apostolicae Sedis 1966, p. 929-946 (voor een Latijns-Nederlandse editie zie Katholiek Archief 1966, p. 278-299). Vanaf dat moment behoort godsdienstvrijheid als persoons- en mensenrecht tot de katholieke leer en positioneert de katholieke kerk zich als protagonist van godsdienstvrijheid.Catechismus van de katholieke kerk, nn. 2104-2109, 2137; Compendium van de sociale leer van de kerk, nn. 421-423.
Daarmee heeft zich de kerkelijke wending van antagonist tot protagonist van godsdienstvrijheid voltrokken. Het conciliedocument wijst op enkele factoren die aan deze kerkelijke wending ten grondslag liggen.
De opening van de tekst wijst op de ervaring van de moderne mens, die zich meer en meer van zijn waardigheid en vrijheid bewust is. Dat geldt ook voor het levensbeschouwelijk en godsdienstig leven. Dit teken van de tijd van buitenaf is voor de kerk aanleiding om van binnenuit de kerkelijke traditie nader te onderzoeken.Dignitatis humanae, n. 1a. Dit leidde tot het herwaarderen van de leer van de vrijheid van de geloofsdaad, die inhoudt dat niemand tot het aanvaarden van het katholieke geloof kan worden gedwongen. Dit eeuwenoud beginsel was en is in het canoniek recht bewaard gebleven en werd door het concilie opgepakt.Codex Iuris Canonici (1917), c. 1351. Deze bepaling is aan het Decreet van Gratianus (12e eeuw) en de Liber Extra (13e eeuw) van het Corpus Iuris Canonici ontleend (zie ook Dignitatis humanae, n. 10; Codex Iuris Canonici (1983), c. 748 § 2).
De erkenning van godsdienstvrijheid als mensenrecht is, aldus het document, het resultaat van een historisch maatschappelijke ontwikkeling, waar de kerk aan deelnam en zich toe verhoudt.Dignitatis humanae, nn. 9, 12. Het historisch bewustzijn betekende kerkelijk een wending van het ahistorische neoscholastieke abstracte denken, dat de waarheidsrechtsleer kenmerkte, naar een denken in het historisch perspectief.Zie Murray 1967, p. 155-162 i.h.b. p. 160. Daardoor was het mogelijk de antagonistische leeruitspraken van met name de 19e-eeuwse pausen binnen hun historische context te verstaan in plaats van ze – scholastiek – te abstraheren.
Een ander element, waar de opening van het document op wijst, betreft de ontwikkeling van de constitutionele rechtsstaat, die de zelfbeperking en zelfbinding van de staat omvat wat betreft het erkennen, respecteren en beschermen van de in de menselijke waardigheid gefundeerde vrijheidsrechten waartoe ook de gewetens- en godsdienstvrijheid behoren.Dignitatis humanae, n. 1a. De tekst noemt dit staatsconcept echter niet uitdrukkelijk (zie P. Pavan, ‘Het recht op godsdienstvrijheid bezien in zijn essentiële bestanddelen’, in: Godsdienstvrijheid, Verklaring ’Dignitatis humanae’. Latijnse teksten en Nederlandse vertaling, Tielt: Lannoo 1967, p. 235-238).
Deze overweging getuigt van historisch bewustzijn, waarbij de positieve ervaringen van de katholieke kerk in de Verenigde Staten, waar godsdienstvrijheid constitutioneel is verankerd, van belang is en de invloed van de visie van de Amerikaan John Courtney Murray, zoals hiervoor uiteengezet, merkbaar is.
Ten slotte wordt erop gewezen dat het document deel uitmaakt van de katholieke sociale leer.Dignitatis humanae, n. 1c. Als behorend tot de sociale leer reageert de kerk met dit document op de actualiteit en wordt vanuit de waardigheid van de menselijke persoon in het perspectief van de samenleving als geheel gereflecteerd.Dit blijkt ook uit de ondertitel: ‘Over het recht van de persoon en van gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden’. Uitgangspunt van reflectie is derhalve niet de waarheid, zoals die in de waarheidsrechtsleer centraal stond, maar de menselijke persoon, zoals die in de sociale leer wordt verstaan.
Aan het conciliedocument ligt een tweevoudige perspectiefwisseling ten grondslag: enerzijds de wending van het abstracte scholastieke denken naar historisch maatschappelijk denken en anderzijds de wending van denken vanuit het perspectief van de waarheid naar denken vanuit het perspectief van de menselijke persoon.Zie voor deze zgn. personalistische visie Pavan 1967, p. 211-235 en 270-275; Rico 2002, p. 61-74, wat betreft de post-conciliaire reflecties van Pavan.
‘Deze Vaticaanse Synode [het Tweede Vaticaans Concilie] verklaart dat de menselijke persoon recht heeft op godsdienstvrijheid’, daarmee opent de tweede paragraaf van het Dignitatis humanae. Daarmee wordt vanuit personalistisch perspectief de godsdienstvrijheid als persoons- en mensenrecht erkend. Uit de wat plechtige aanhef blijkt dat de erkenning van de godsdienstvrijheid als mensenrecht deel uitmaakt van de officiële kerkelijke leer en toont de katholieke kerk zich als protagonist van godsdienstvrijheid. Dit vrijheidsrecht is in de menselijke persoonswaardigheid gefundeerd en dient in de rechtsorde als burgerrecht te worden erkend.Dignitatis humanae, n. 2a.
De reikwijdte van godsdienstvrijheid wordt negatief afgebakend en omvat het vrij zijn (immunitas) van externe maatschappelijke dwang zodat mensen enerzijds niet gedwongen worden tegen hun godsdienstig geweten in te handelen en anderzijds niet gehinderd worden overeenkomstig hun godsdienstig geweten maatschappelijk, zowel privé als openbaar, te handelen.Dignitatis humanae, n. 2a. De vrijheid om ongehinderd op basis van de eigen godsdienstige overtuiging te handelen is niet onbeperkt maar vindt haar grenzen in de openbare orde (Dignitatis humanae, nn. 2a, 4b, 7c). Aan de negatieve afbakening ligt de traditionele canonieke leer van de vrijheid van de geloofsdaad (hier: het vrij zijn van geloofsdwang) en het rechtsstatelijk beginsel van no hindrance ten grondslag.
Positief uitgedrukt omvat godsdienstvrijheid de gewetensplicht en verantwoordelijkheid de waarheid te zoeken en, eenmaal gekend zijnde, dienovereenkomstig te leven.Dignitatis humanae, n. 2b, zie ook n. 1b. Godsdienstvrijheid is op de waarheid georiënteerd en aldus distantieert de leer zich van liberaal indifferentisme, relativisme en subjectivisme inzake geloof en zeden. Vastgehouden wordt aan de overtuiging dat het ene en ware geloof zich in de katholieke kerk bevindt en de zeden op goddelijke grondslag berusten.Dignitatis humanae, nn. 1bc, 3.
De waarheid en het bindende karakter ervan worden niet, zoals in de waarheidsrechtsleer, juridisch verstaan maar als morele gewetensplicht, waarmee de taal van het recht verschuift naar die van de moraal. Maar dat niet alleen. In deze leer is godsdienstvrijheid niet aan de katholieke kerk voorbehouden, zoals de waarheidsrechtsleer voorhoudt, maar komt als recht aan alle mensen toe.Wat de dwaling betreft stelt het document vast dat zij die de waarheid niet zoeken dan wel niet aanhangen het recht op godsdienstvrijheid binnen de grenzen van de openbare orde behouden (Dignitatis humanae, n. 2b). Dit is de vrucht van de reflectie op godsdienstvrijheid (niet vanuit de waarheid maar) vanuit het perspectief van de menselijke persoon, waardoor vrijheid meer op de voorgrond komt te staan.
Het document gaat niet alleen over de individuele godsdienstvrijheid maar ook over de collectieve godsdienstvrijheid. Niet alleen personen afzonderlijk maar het recht op godsdienstvrijheid komt ook aan godsdienstige gemeenschappen toe. Dit collectieve recht op godsdienstvrijheid is in de sociale natuur van de mens gefundeerd.Dignitatis humanae, nn. 2a, 4a. Ook hier geldt dat dit recht binnen de grenzen van de openbare orde moet worden uitgeoefend (Dignitatis humanae, n. 4b).
Naar analogie van de individuele wordt de collectieve godsdienstvrijheid verstaan als het vrij zijn (immunitas) van externe maatschappelijke dwang, zodat godsdienstige gemeenschappen zich enerzijds overeenkomstig hun eigen aard kunnen organiseren en anderzijds niet gehinderd worden overeenkomstig hun godsdienstige overtuiging aan het maatschappelijk leven deel te nemen.Dignitatis humanae, n. 4. De collectieve godsdienstvrijheid wordt echter niet aan de katholieke kerk voorbehouden, zoals de waarheidsrechtsleer voorhoudt, maar komt aan alle godsdienstige gemeenschappen toe. Daarmee is ook het standpunt van de waarheidsrechtsleer verlaten dat waar de katholieke kerk de meerderheidskerk vormt de minderheidsgodsdiensten dienen te worden onderdrukt of kunnen worden geduld. Zowel de meerderheidskerk oftewel heersende godsdienst als de minderheidsgodsdiensten genieten godsdienstvrijheid.
Als godsdienstige gemeenschap komt de katholieke kerk het collectieve recht op godsdienstvrijheid toe. Maar dat is niet het enige beginsel waarop de katholieke kerk haar maatschappelijke vrijheid fundeert. Voorop staat de vrijheid die de kerk aan haar eigen ontstaan en bestaan ontleent.Dit betreft haar ontstaan en bestaan van Godswege en is derhalve gelovig gefundeerd. De kerkelijke originaire vrijheid vormt de grondslag (principium fundamentale) waarop de katholieke kerk zich maatschappelijk positioneert, ook wat betreft haar relaties met het burgerlijk gezag. Haar maatschappelijke vrijheid fundeert de katholieke kerk derhalve zowel op haar originaire oorsprong als op de collectieve godsdienstvrijheid.Dignitatis humanae, n. 13.
In een boodschap bij gelegenheid van de sluiting van het Tweede Vaticaans Concilie op 8 december 1965 richt het concilie zich onder meer tot het burgerlijk gezag en verwoordt wat de kerk vraagt:
‘En wat vraagt ze, die kerk, van u na bijna tweeduizend jaar van allerhande wisselvallige betrekkingen met u, machtigen van de wereld; wat vraagt ze u vandaag? Ze heeft het u verteld in een van de belangrijkste teksten van dit concilie: ze vraagt u slechts vrijheid. De vrijheid om te geloven en haar geloof te prediken; de vrijheid om haar God lief te hebben en te dienen, de vrijheid om te leven en haar boodschap van het leven naar de mensen te brengen.’Acta Apostolicae Sedis, 58 (1966), 10-11 (vertaald uit het Frans).
Juridisch komt het erop neer dat de kerk van de politiek vraagt om godsdienstvrijheid als burgerrecht te erkennen, wettelijk te verankeren en rechtens te waarborgen.Dignitatis humanae, nn. 2a, 13c.
Vanaf het midden van de 20e eeuw is de katholieke kerk protagonist van godsdienstvrijheid als persoons- en mensenrecht. In de verkondiging van de sociale leer, in documenten, toespraken en boodschappen van pausen en overige kerkelijke gezagsdragers gericht aan met name het burgerlijk gezag pleit de katholieke kerk voor de erkenning van dit mensenrecht. Inhoudelijk liggen accenten onder meer op het opkomen voor onderdrukte minderheidsgodsdiensten in samenlevingen die door een godsdienst worden gedomineerd en het wijzen op het belang van de godsdienst in het openbare leven van vooral sterk geseculariseerde samenlevingen.Schouppe 2018, p. 130-141, 163-171; Rico 2002, p. 119-197.
Van belang is hier nog op een ontwikkeling in de leer te wijzen, zoals paus Johannes Paulus II die formuleerde.Grasso & Hunt 2006, p. ix-xii; J.F. Crosby, ‘On proposing the Truth and Not Imposing It: Johns Paul’s Personalism and the Teaching of Dignitatis Humanae’, in: K.L. Grasso & R.P. Hunt (red.), Catholicism and Religious Freedom, Lanham: Rowman & Littlefield Publishers 2006, p. 135-159; Crawford 2006, p. 195-221; Rico 2002, p. 124-128 en 129-135. In zijn leer neemt deze paus stelling tegen sterk geliberaliseerde en geseculariseerde samenlevingen gekenmerkt niet alleen door subjectivisme, relativisme en neutralisme maar ook door hedonisme, materialisme en consumentisme. Tegenover het heersende liberaal seculiere neutralisme stelt de paus de waarheid op de voorgrond.In termen van het conciliedocument ligt het accent op de morele gewetensplicht de waarheid te zoeken. In zijn visie, die hij nader uiteenzet, wijst de paus op de intrinsieke georiënteerdheid van het geweten op de waarheid die godsdienstig is. Hij beklemtoont de bijzondere plaats die godsdienstvrijheid onder de mensenrechten inneemt en typeert godsdienstvrijheid als hoeksteen en basis van de overige mensenrechten.
Voor deze bijdrage is van belang dat daarmee een volgende stap in de leer aangaande godsdienstvrijheid is gezet. Godsdienstvrijheid is geen persoons- en mensenrecht onder de mensenrechten maar is hoeksteen en basis van de overige mensenrechten. Daarmee neemt godsdienstvrijheid onder de mensenrechten een bijzondere gekwalificeerde plaats in.
De katholieke leer ontwikkelde zich van antagonist tot protagonist van godsdienstvrijheid. Dit voltrok zich in het midden van de 20e eeuw op het Tweede Vaticaans Concilie. Eind 20e en begin 21e eeuw verwerft godsdienstvrijheid een eminente positie onder de overige mensenrechten. Daarmee staat de huidige leer ver af van pauselijke leeruitspraken van het begin van de 19e eeuw, die de godsdienstvrijheid als dwaling en dwaasheid beschouwden.
Een constante in de leer is het grote belang dat de katholieke kerk hecht aan de vrije en onbelemmerde deelname aan het maatschappelijk leven. Dit wordt in de waarheidsrechtsleer als het ware als een privilege verstaan dat alleen de katholieke kerk toekomt. Het conciliedocument fundeert de vrijheid van de kerk enerzijds op de collectieve godsdienstvrijheid en anderzijds op de originaire oorsprong van de kerk.
Een andere constante in de leer betreft de houding van de katholieke kerk tegenover sterk liberaal secularisme, waartoe de kerk zich vanaf de 19e eeuw kritisch verhoudt. Door aan de waarheid te refereren neemt de kerk stelling tegen vele waarheidskritische ‘-ismen’.Deze kwam ik in literatuur tegen: agnosticisme, atheïsme, consumentisme, hedonisme, indifferentisme, individualisme, laïcisme, libertinisme, materialisme, narcisme, naturalisme, neutralisme, nihilisme, permissitivisme, pluralisme, privatisme, rationalisme, relativisme, scepticisme, secularisme, subjectivisme, voluntarisme. Alhoewel de katholieke kerk zich van antagonist tot protagonist van de godsdienstvrijheid ontwikkelde en daarmee aansloot op de heersende rechtscultuur duurt de strijd tegen sterk liberaal secularisme door de waarheid in stelling te brengen nog steeds voort.