Uitgeverij Paris × Close
NTKR, Tijdschrift voor Recht en Religie
2024 / 1 (september) 1
Redactioneel
  • OPEN ACCESS
    Redactioneel online pdf
Kerkelijk ambt
  • Ilonka Terlouw

    OPEN ACCESS
    Het kerkelijke ambt waarderen met oog op de toekomst van de kerk. Drie zaken die om aandacht vragen online pdf
  • Hans Schaeffer

    OPEN ACCESS
    Roeping als dialogisch proces: ambt en roeping binnen de Nederlandse Gereformeerde Kerken online pdf
  • Peter-Ben Smit

    OPEN ACCESS
    Kerkelijk ambt in katholieke traditie – een bijdrage vanuit oud-katholiek perspectief online pdf
Artikel
  • Salim Belmoussa, Razi H. Quadir

    OPEN ACCESS
    Een aanvoerdersband die verdeelt online pdf
Boekbesprekingen
  • Auke Dijkstra

    OPEN ACCESS
    Tineke Boele-Noort, Zicht op tucht. Een praktisch-kerkrechtelijk onderzoek naar visies op en praktijken van kerkelijke tucht volgens predikanten binnen het gereformeerd protestantisme (diss. TU Apeldoorn) online pdf
  • Dr. Leo J. Koffeman

    OPEN ACCESS
    Auke Dijkstra, Eerlijk en met orde? Kerkelijke tuchtprocedures in rechtsvergelijkend perspectief (Deddens kerkrechtserie) (diss. TU Utrecht) online pdf
  • Dr. A.J.M. van der Helm

    OPEN ACCESS
    Thijs Caspers, Katholiek denken doen. Het katholiek sociaal denken in theorie en praktijk online pdf
  • Mr. drs. A.J. (Arko) van Helden

    OPEN ACCESS
    Herman M. van Praag, Mozes’ nalatenschap – Mensenrechten in historisch perspectief online pdf

Tineke Boele-Noort, Zicht op tucht. Een praktisch-kerkrechtelijk onderzoek naar visies op en praktijken van kerkelijke tucht volgens predikanten binnen het gereformeerd protestantisme (diss. TU Apeldoorn)

Apeldoorn: Labarum Academic 2024, ISBN 9789402910124, 319 p, € 24,95
Toon als PDF
Auke Dijkstra*


Inleiding

‘Kerkelijke tucht? Bestaat dat dan nog? Dat functioneert toch allang niet meer?’1 Dr. Tineke Boele-Noort verwoordt met dit citaat uit de inleiding van haar dissertatie één van de veelgehoorde reacties op haar promotieonderzoek naar de kerkelijke tucht. Vanuit mijn eigen onderzoek naar dit thema komt mij deze reactie bekend voor. Het is juist vanwege de veelheid aan opvattingen over en anderzijds de twijfel aan het bestaansrecht van de kerkelijke tucht waardevol dat de auteur empirisch onderzoek heeft gedaan naar de ervaringen met en visies op het toepassen van de kerkelijke tucht. In deze boekbespreking ga ik in op de opzet en inhoud van de dissertatie (par. 2), plaats ik er vervolgens een aantal kanttekeningen bij (par. 3-6) en rond ik af met een afsluitende paragraaf (par. 7).

Opzet en inhoud

De auteur formuleert als doelstellingen van het onderzoek (i) ‘het beschrijven en begrijpen van tuchtpraktijken’ en (ii) ‘de bezinning op kerkelijke tucht een impuls [ te ] geven, zowel in de academische als in de kerkelijk context.’2 De auteur werkt met de volgende hoofdvraag: ‘Hoe dragen ervaringsverhalen van predikanten (en ouderlingen) met opzicht en tucht, in het licht van de diverse kerkordelijke regelingen, bij aan de bezinning op en bevordering van de handelingspraktijk van gereformeerde kerkgenootschappen inzake opzicht en kerkelijke tucht?’3 Het onderzoek is opgedeeld in vier delen.
Het eerste deel heeft een introducerend karakter. Naast de inleiding komen de methode, de stand van zaken in het onderzoek en wat achtergronden en context van het thema tucht aan bod. De auteur onderbouwt de methodologische keuzes uitgebreid en heeft ook oog voor de nadelen en beperkingen die aan de gemaakte keuzes verbonden zijn. Wat opvalt is dat de auteur kiest voor een kwalitatief onderzoek door middel van interviews en focusgroepgesprekken. De semigestructureerde interviews werden gehouden met predikanten uit de Christelijke Gereformeerde Kerken. De aanwezigen bij de focusgroepgesprekken waren ‘predikanten en ouderlingen uit andere kerkverbanden die zich rekenen tot het gereformeerd protestantisme.’4 In de korte hoofdstukken drie en vier blijft de blik dan ook met name tot die Nederlandse, gereformeerde context beperkt.
In het tweede deel beschrijft de auteur ‘welke kerkordelijke regelingen ten aanzien van de kerkelijke tucht van kracht zijn in kerken van gereformeerd belijden.’5 Daarbij grijpt zij terug op de Dordtse Kerkorde (1619) en de Hervormde Kerkorde (1951). Als kernbevinding van dit onderdeel presenteert de auteur het volgende onderscheid tussen deze kerkorden (en vigerende kerkordes die vanuit dezelfde principes zijn opgebouwd): ‘De DKO en de HKO vertonen onderling enkele belangrijke overeenkomsten. Toch werd uit de voorgaande hoofdstukken duidelijk dat die kerkorden twee verschillende benaderingswijzen van de tucht voorstaan. De DKO schrijft een tuchtprocedure voor die als primair onderlinge, maar vervolgens ambtelijk gestuurde set aan vermaningen en maatregelen van begin tot einde doorlopen dient te worden. Beëindiging van dit proces is in principe alleen mogelijk doordat een gemeentelid zich bekeert en schuldbelijdenis aflegt, doordat hij zich onttrekt aan de gemeente óf doordat hij als uiterste consequentie van de gemeente wordt afgesneden.’6
Deel drie is zowel qua omvang als inhoudelijk het kernonderdeel van de studie. Het deel heeft de titel ‘empirisch (kwalitatief) deel’ en bevat de volgende hoofdstukken: karakteriseringen en doelen van kerkelijke tucht, ervaringen met het toepassen van tucht, effecten van kerkelijke tucht, het gebruik van de kerkorde in de praktijk van opzicht en tucht, zonde en tuchtwaardigheid, de respondent als ambtsdrager en als mens en tot slot tucht als aspect van de ecclesiologie. De auteur identificeert als kernzaken uit deel drie twee ‘dominante denkrichtingen’ ten aanzien van de tucht, namelijk (i) de klassiek-kerkordelijke denkrichting en (ii) de individueel toegespitste denkrichting. Uitwerking daarvan is bijvoorbeeld: ‘De respondenten die een smal, kerkordelijk georiënteerd tuchtbegrip hanteerden, hechtten doorgaans meer waarde aan de kerkordelijke tuchtprocedure én vonden deze goed bruikbaar voor de kerkelijk praktijk. Zij waren van mening dat het volharden in elke (openbare) zonde een tuchtprocedure zou rechtvaardigen, ondanks de mogelijk verstrekkende consequenties ervan. Deze respondenten waren vaak werkzaam in gemeenten die sterk homogeen van karakter waren en waarin veel consensus bestond over morele gewoonten en levenskeuzes. De respondenten die werkten met een breder tuchtbegrip, hadden daarentegen doorgaans weinig vertrouwen in de heilzame werking van de kerkordelijke tuchtmaatregelen en probeerden het betreffende gemeentelid via andere wegen tot inkeer te brengen. Zij pleitten bovendien voor meer differentiatie in het ‘wegen’ van zonde en hanteerden daarmee een andere definitie van ‘tuchtwaardigheid’. Dikwijls waren deze respondenten werkzaam in meer heterogene gemeenten, waarin meer acceptatie was van en/of waardering was voor verscheidenheid van mensen en hun levenskeuzes.’7
De auteur sluit het onderzoek in deel vier af met een slotbeschouwing. In deze slotbeschouwing staat het volgende dilemma centraal: ‘de gebleken behoefte aan maatwerk in relatie tot het gebruik van een eenduidige, consistent geformuleerde kerkorde.’8 Bij de behoefte aan maatwerk zou het gaan om de noodzaak die respondenten ‘ondervonden om in iedere afzonderlijke kwestie niet alleen de zonde op zich, maar ook de unieke omstandigheden mee te wegen.’9 De auteur bespreekt drie oplossingsrichtingen. De eerste oplossingsrichting is volgens de auteur om over te gaan naar een op de HKO georiënteerde tuchtprocedure die uitgaat van losstaande maatregelen, in tegenstelling tot het voortgaande karakter van de tuchtmaatregelen in de DKO. De tweede oplossingsrichting die de auteur benoemt, is het kerkordelijk verankeren van de notie van maatwerk. De auteur lijkt dat maatwerk dan vooral te zien als een mogelijkheid om af te zien van tuchttoepassing. Ze noemt de voorgestelde constructie ‘een kerkelijke equivalent van het “opportuniteitsbeginsel”’.10 De derde oplossingsrichting gaat uit van een herijking en nieuwe doordenking van de bestaande kerkordelijke regeling, zonder die inhoudelijk te wijzigen. Een voorkeur voor één van de oplossingsrichtingen spreekt de auteur niet uit.

Kanttekening 1: zicht op tucht toegespitst op Christelijke Gereformeerde Kerken

Een onderzoeker moet keuzes maken. Die keuzes zijn vrijwel altijd aanvechtbaar. Sterk aan de dissertatie is dat de onderzoeker goed is in het maken van die keuzes én de verantwoording daarvan, met daarbij oog voor de nadelen van die keuzes. Toch is het jammer dat de auteur geen kwantitatieve gegevens heeft verzameld. Juist vanwege de vraag aan het begin van dit onderzoek of tucht nog voorkomt waren dergelijke gegevens een meerwaarde geweest. Daarbij is het perspectief beperkt tot dat van ambtsdragers, met name predikanten. Dat levert geen volledig beeld op. De auteur heeft ervoor gekozen om ‘de individuele interviews met predikanten binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken als uitgangspunt te nemen.’11 Binnen de focusgroepen zijn ook respondenten uit andere ‘gereformeerde kerkverbanden’ vertegenwoordigd. Gesprekken binnen een focusgroep hebben toch een ander karakter dan individuele interviews. Er kunnen minder vragen worden beantwoord, er bestaat (zeker ook binnen deze setting van predikanten) een risico op sociaal-wenselijke antwoorden en de resultaten zijn doorgaans minder generaliseerbaar. Deze nadelen maken dat vanuit methodologisch oogpunt het meeste waarde toekomt aan de resultaten die betrekking hebben op de Christelijke Gereformeerde Kerken. Het onderzoek heeft als titel: ‘zicht op tucht’. Deze methodologische keuzes maken dat het zicht op tucht, hoe waardevol ook, is beperkt tot de kerkelijke tucht zoals die gestalte krijgt in één relatief klein kerkgenootschap. Nuancering waar de auteur terecht op wijst is dat de Christelijke Gereformeerde Kerken een divers kerkgenootschap vormen, waardoor in het onderzoek toch een breed scala aan opvattingen naar voren komt. Dat verklaart ook de keuze van de auteur.

Kanttekening 2: beperkte analyse van resultaten empirisch onderzoek

De voorgaande kanttekening neemt niet weg dat de onderzoeker veel bruikbaar materiaal heeft verzameld door middel van het empirisch onderzoek. Wat opvalt is dat de verwerking van die gegevens in de slotbeschouwing vrij beknopt is. Hiervoor constateerde ik al dat de auteur sterk is in het afbakenen van het onderzoek. De slotbeschouwing is ‘toegespitst op één dilemma dat uit de empirische gegevens is gedestilleerd.’12 Hierbij stel ik de vraag of de auteur zichzelf op dit punt toch niet wat te veel heeft beperkt. Wie alleen de slotbeschouwing zou lezen, zou een belangrijk deel van de rijkheid en variatie van de door de auteur in het empirisch onderzoek verzamelde gegevens missen en zelfs het bestaan daarvan niet vermoeden.
Een tweede aspect is dat de auteur in de slotbeschouwing naast een beperkt thema ook kiest voor een te beperkte insteek. In haar eigen woorden is er: ‘beperkte aandacht voor exegetische, confessionele, historische en actuele noties’ en ‘beperkte dialoog met maatschappelijke en juridische ontwikkelingen’.13 Ik zou daar aan willen toevoegen dat ook de dialoog met kerkrechtelijke literatuur uitgebreider had gekund.
Deze kritische kanttekening is tegelijk ook een compliment voor de inhoud en omvang van het verzamelde materiaal in het empirisch deel. Het verzamelen daarvan is – zeker in het kerkelijk veld – bepaald geen eenvoudige opgave. Het materiaal biedt ruimschoots aanknopingspunten voor verder onderzoek. De auteur doet daarvoor een aantal goede aanbevelingen.

Kanttekening 3: verwerking ander onderzoek te beknopt

Wat verder opvalt is dat andere literatuur, ook op kerkrechtelijk en praktisch-theologisch terrein, niet altijd is meegenomen. Een voorbeeld daarvan is het kwantitatief empirisch onderzoek naar de tucht dat is uitgevoerd in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Het onderzoek valt in de categorie publicaties die in de woorden van de auteur ‘de directe inbedding vormt van dit onderzoek’, waardoor ze die categorie uitgebreider bespreekt.14 De auteur verwijst daar naar een populair wetenschappelijke bijdrage van vier pagina’s van hoogleraar Praktische Theologie prof. dr. Hans Schaeffer. De auteur concludeert: ‘Deze studie geeft – zij het in de vorm van een beknopt artikel – enig zicht op zowel de frequentie als de motieven waarmee tucht werd toegepast binnen de betreffende GKv-gemeenten.’15 In de bundel Vast en vluchtig. Kerkrecht in de traditie van Emden 1571 heeft Schaeffer echter een hoofdstuk van meer dan 30 pagina’s geschreven over dit onderzoek onder de titel ‘Wat is er met de kerkelijke tucht gebeurd? Een onderzoek naar de praktijk van de kerkelijke tucht in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt)’.16 De auteur verwijst niet naar deze bijdrage. Ook een kerkrechtelijke bijdrage uit deze bundel van Van den Broeke over de tucht komt niet in de literatuurlijst voor.17 Overigens heeft de auteur zelf ook meegeschreven aan deze bundel. Wat betreft het onderzoek van Schaeffer zou het wat mij betreft een meerwaarde hebben gehad als de auteur dit niet alleen zou hebben genoemd, maar als zij ook in de slotbeschouwing zou hebben gereflecteerd op hoe de resultaten van de verschillende en ook recente onderzoeken zich tot elkaar verhouden.

Kanttekening 4: de tegenstelling tussen maatwerk en kerkorde

Bij de bespreking van de inhoud van het onderzoek kwam al naar voren dat in de slotbeschouwing ‘de gebleken behoefte aan maatwerk in relatie tot het gebruik van een eenduidige, consistent geformuleerde kerkorde’ als dilemma centraal staat. Bij maatwerk zou het dan gaan om de behoefte om de omstandigheden van het geval mee te wegen. Het gehanteerde dilemma lijkt er onvoldoende rekenschap van te geven dat toepassing van rechtsregels altijd maatwerk is. De benadering doet daarmee wat legistisch aan. Het verbaasde niet dat opponent mr. dr. Hélène Evers, initiatiefnemer en voorzitter van de jaarlijkse Paul Scholten-studiedag, tijdens de oppositie juist over dit dilemma en de notie van maatwerk in de slotbeschouwing een kritische vraag stelde. Scholten stelde eens dat: ‘De oude waan, dat alle recht in de wet te vinden is, dat recht en wet synoniem zijn, ligt verbroken.’18 Scholten betoogde dat het onmogelijk is om strikt de regels te volgen. Hoe te handelen in een concreet geval kan een algemeen geformuleerde rechtsregel niet voorschrijven, hoe duidelijk die rechtsregel ook is. Tussen die rechtsregels en de concrete omstandigheden van het geval gaapt een kloof, die moet worden overbrugd door een ‘sprong’. Opnieuw Scholten: ‘Het concretiseren van algemene normen, de conclusie van de algemene regel tot het bepaalde geval is altijd meer dan zuiver logische arbeid. [ … ] Er is hier een keus, een daad die niet als een wetenschappelijk oordeel logisch kan worden verantwoord. [ … ] Ten slotte is die beslissing een sprong, die altijd durf is.’19
Eén van de oplossingsrichtingen die de auteur benoemt, is het verankeren van de notie van maatwerk in de kerkorde. Daarover schrijft de auteur: ‘Het principiële uitgangspunt van de kerkordelijke tuchtprocedure blijft zo in ere, maar wordt slechts ingezet wanneer de betreffende kerkenraad écht van mening is dat dit een passende en werkbare oplossing biedt.’20 Ik mag hopen dat dit al de praktijk is en zie – ook in de empirische onderzoeksresultaten – geen aanleiding om anders te vermoeden. Ik noem slechts één voorbeeld waaruit blijkt dat in de kerkrechtelijke literatuur, ook zonder expliciete bepaling, er al van uit wordt gegaan dat omstandigheden moeten worden meegewogen. Predikant en jurist ds. W. Silfhout schrijft in een toelichting op de DKO: ‘Bij labiele personen kan de vraag of al dan niet de tucht moet worden toegepast mede afhankelijk zijn van de psychische toestand, die blijkt uit een psychiatrisch rapport. Daarvoor is geen algemene gedragslijn aan te geven.’21 Onjuiste opvattingen over wat ‘recht’ is komen op het kerkelijke erf vaker voor. Het is in dat licht niet verrassend dat ook onder een aantal respondenten van dit onderzoek het idee leeft dat er een tegenstelling bestaat tussen het toepassen van de kerkorde en het meewegen van de omstandigheden van het geval. In een slotbeschouwing had daar meer fundamenteel afstand van mogen worden genomen. Overigens benadrukt de auteur wel terecht de risico’s die verbonden zijn aan ‘maatwerk’ waarbij de kerkorde niet in acht wordt genomen.

Tot slot

Het boek heeft een ander karakter dan de dissertatie Onder censuur van Herman Roodenburg. In die studie krijgt de lezer door de bril van kerkenraadsnotulen inzicht in het dagelijks leven in Amsterdam in de zeventiende eeuw en alle intriges en affaires die daarbij hoorden.22 Toch heeft de auteur door een prettige schrijfstijl ook van de weergave van hedendaagse ervaringen en opvattingen van predikanten een vlot leesbaar verhaal weten te maken. Voetnoten 1 en 253 bevatten een foutieve weergave van internetlinks. Die zijn echter vooral de uitgever aan te rekenen en laten onverlet dat de uitgave over het algemeen een goed verzorgde indruk achterlaat.
Het primaire doel van het onderzoek is het inventariseren van ervaringsverhalen en het in kaart brengen van visies, overwegingen en overtuigingen die aan de kerkelijk tuchtpraktijk ten grondslag liggen. In de woorden van de auteur gaat het om ‘het beschrijven én begrijpen van tuchtpraktijken.’23 De auteur biedt verzameling en rapport ter zake van een ‘rijk complex van praktijken, gedachten, overwegingen’.24 De kanttekeningen uit deze bespreking maken dat niet anders. De verzamelde gegevens nodigen uit tot nadere analyse en evaluatie. Natuurlijk, in de ideale wereld zou de auteur die er direct bijgeleverd hebben. Het is echter begrijpelijk dat de auteur gelet op de omvang van een promotieonderzoek keuzes heeft moeten maken. En, er moet ook nog wat voor de dag van morgen overblijven. Hopelijk kan en wil de auteur zelf ook een bijdrage leveren aan het oppakken van de aanbevelingen voor verder onderzoek. Tot die tijd is het voor academisch en kerkelijk geïnteresseerden aan te bevelen om hun ‘zicht op tucht’ aan te scherpen door kennis te nemen van met name het empirische deel van deze studie.

* De auteur is advocaat bij Watermill Tax & Legal en postdoctoraal onderzoeker religie en recht aan de Theologische Universiteit Utrecht.
1.
Boele-Noort 2024, p. 11.
2.
Boele-Noort 2024, p. 12.
3.
Boele-Noort 2024, p. 13.
4.
Boele-Noort 2024, p. 24.
5.
Boele-Noort 2024, p. 13.
6.
Boele-Noort 2024, p. 117.
7.
Boele-Noort 2024, p. 263.
8.
Boele-Noort 2024, p. 270.
9.
Boele-Noort 2024, p. 271.
10.
Boele-Noort 2024, p. 279.
11.
Boele-Noort 2024, p. 14.
12.
Boele-Noort 2024, p. 292.
13.
Boele-Noort 2024, p. 21-22.
14.
Boele-Noort 2024, p. 47.
15.
Boele-Noort 2024, p. 49.
16.
J.H.F. Schaeffer, ‘Wat is er met de kerkelijke tucht gebeurd? Een onderzoek naar de praktijk van de kerkelijke tucht in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt)’, in: K.W. de Jong & C. van den Broeke (red)., Vast en vluchtig. Kerkrecht in de traditie van Emden 1571, Kampen: Summum Academic Publications 2021, p. 115-148.
17.
C. van den Broeke, ‘Excommuniceren van de tucht? Het imago, de integriteit en de identiteit van de kerk inzake de tucht’, in: K.W. de Jong & C. van den Broeke (red.), Vast en vluchtig. Kerkrecht in de traditie van Emden 1571, Kampen: Summum Academic Publications 2021, p. 87-114.
18.
P. Scholten (red. T. Slootweg), Dorsten naar gerechtigheid, Deventer: Kluwer 2010, p. 137.
19.
P. Scholten (red. T. Slootweg), Dorsten naar gerechtigheid, Deventer: Kluwer 2010, p. 321, 323, 331. Zie: A.J. Kwak, ‘Van dode abstracties en de sprong die altijd durf is: Scholten en het existentialisme’, in: A. Ellian, T. Slootweg & C. Smit (red.), Recht, beslissing en geweten, Deventer: Kluwer 2010, p. 63-89.
20.
Boele-Noort 2024, p. 279.
21.
W. Silfhout, Gereformeerd kerkrecht in kort bestek. Toelichting op de Dordtse Kerkorde, Houten: Den Hertog 2010, p. 279.
22.
H. Roodenburg, Onder censuur. De kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-1700 (diss. Amsterdam), Hilversum: Verloren 1990.
23.
Boele-Noort 2024, p. 12.
24.
Boele-Noort 2024, p. 16.

Indien u een los artikel wilt bestellen, stuur een e-mail naar info@uitgeverijparis.nl