Tijdschrift Vervoer & Recht (TVR)

Het ‘raamcontract’: balanceren tussen Boek 6 en Boek 8 BW

Mr. A.F. Veldhuis, mr. A.J.J.M. Feenstra

Beeld u eens in: u bent een fabrikant van badeendjes. De badeendjes zijn geproduceerd, op grote pallets verpakt en gereed om verscheept te worden. Badeendjes produceren is één ding, maar ervoor zorgen dat de badeendjes op de plek van bestemming terechtkomen is een heel ander verhaal. Deze – zeer – lastige operatie wordt daarom doorgaans uitbesteed aan een logistiek dienstverlener. Deze regelt niet alleen het vervoer te land, ter zee of in de lucht, maar levert ook bijkomende diensten zoals het opslaan van de badeendjes of het ompakken in kleinere dozen. De logistiek dienstverlener schakelt op zijn beurt weer andere partijen in die de te verrichten werkzaamheden daadwerkelijk uitvoeren. De logistiek dienstverlener is als het ware een tussenpersoon tussen de fabrikant en de vele andere partijen die bij het vervoer, de opslag en de andere werkzaamheden betrokken zijn.

1.Het raamcontract

Om de logistieke dienstverlening in goede banen te leiden, sluit de opdrachtgever met de logistiek dienstverlener een raamcontract.Fabrikant, producent: degene die de goederen wil verzenden naar de plek van bestemming. Hierin wordt afgesproken dat de logistiek dienstverlener, ook wel ‘de architect van het vervoer’ genoemd, ladingen badeendjes zal verwerken. Dit betekent dat hij voor bepaalde of onbepaalde tijd verantwoordelijk is voor onder meer het vervoer, opslaan en ompakken van de badeendjes, in het contract omschreven als ‘storage, handling, warehousing and transport’. Het raamcontract wordt voor bepaalde of onbepaalde tijd gesloten en bevat afspraken over de frequentie van het verwerken van zendingen. De zendingen kunnen op afroep of periodiek verwerkt moeten worden. Daarbij kan óók een minimumaantal te verwerken ladingen worden afgesproken, bij wijze van garantie voor de logistiek dienstverlener. Ook wordt in het raamcontract vaak een prijs afgesproken. In sommige gevallen wordt tevens exclusiviteit overeengekomen, wat inhoudt dat de opdrachtgever niet met andere logistieke dienstverleners in zee mag gaan.

 

In bovenstaand geval is het evident dat sprake is van één doorlopende overeenkomst van waaruit diverse opdrachten worden gegeven; partijen komen dit uitdrukkelijk overeen. Een raamcontract kan echter ook stilzwijgend worden gesloten. In Broer/Nagel kwalificeerde het hof bijvoorbeeld een overeenkomst die ertoe verplichtte gedurende onbepaalde tijd vrachtwagens ter beschikking te stellen tegen vooraf overeengekomen prijzen als raamcontract.Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2988, r.o. 7.4-7.5, S&S 2016/5 (Broer/Nagel). Een raamovereenkomst kan ook ontstaan zonder dat partijen duidelijk beogen een overeenkomst aan te gaan. Er hoeft geen sprake te zijn van een duidelijk aanbod en een duidelijke aanvaarding daarvan; gelet op het vormvrije karakter van deze rechtshandeling kunnen het aanbod en de aanvaarding besloten liggen in een of meer gedragingen.HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, r.o. 3.4-3.5, NJ 2011/572, m.nt. M.R. Mok (Batavus/Vriend’s Tweewielercentrum). Een raamovereenkomst kan daarmee ontstaan uit een bestendige handelsrelatie. De Rechtbank Rotterdam heeft bijvoorbeeld opgemerkt dat ‘een langdurige handelsrelatie in het kader waarvan opeenvolgende transacties worden verricht, na verloop van tijd [kan] uitgroeien tot een duur-overeenkomst voor onbepaalde tijd’.Rb. Rotterdam 20 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2195, r.o. 4.2 (Multitax Transport International/Kühne + Nagel Logistics). De Rechtbank Limburg oordeelde in gelijke zin.Rb. Limburg 13 juni 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:5597, r.o. 4.1.1. Een raamovereenkomst kan dus ook ontstaan zonder dat partijen daar uitdrukkelijk voor hebben gekozen.

Het raamcontract in voornoemd voorbeeld met de badeendjes is het raamwerk voor de handelsrelatie die partijen met elkaar aangaan. Wanneer een lading verwerkt moet worden, zal de opdrachtgever zijn dienstverlener informeren en nadere details verstrekken over de specifieke lading. Op die manier is het raamcontract een soort paraplu waaronder werkzaamheden worden uitgevoerd. In het Engels spreekt men dan ook van een ‘umbrella agreement’.

 

Zolang partijen zaken met elkaar doen, is alles koek en ei. Zodra partijen echter van elkaar af willen, rijst de vraag hoe deze rechtsverhouding dient te worden gekwalificeerd. De diensten die verleend worden, bevatten aspecten van een aantal verschillende typen overeenkomsten. Het zojuist geschetste voorbeeld van de badeendjes bevat aspecten van een overeenkomst van goederenvervoer, een overeenkomst van opdracht (het ompakken van de eendjes) en een bewaarnemingsovereenkomst (het opslaan van de badeendjes). Daarnaast komt de niet in de wet geregelde figuur van de duurovereenkomst in beeld bij het gesloten raamcontract. Al deze regelingen kennen andere voorwaarden voor opzegging en ontbinding. Verder kan verschil bestaan tussen de verjaringstermijnen. Regelingen van vervoerrecht en algemeen vermogensrecht lopen door elkaar heen wanneer partijen een dergelijk raamcontract sluiten. Wanneer een partij wil opzeggen of ontbinden is het van groot belang te weten aan welke voorwaarden voldaan moet zijn.

 

Wij geven in deze bijdrage onze kijk op de kwalificatie van deze gecompliceerde, in het handelsverkeer veelvoorkomende, rechtsverhouding. Is sprake van één doorlopende overeenkomst, een serie losse overeenkomsten die worden gesloten per lading of een combinatie van die twee waarbij losse overeenkomsten als het ware onder het raamcontract ‘hangen’? Daarna volgt de kwalificatie van de onderdelen waaruit die rechtsverhouding bestaat. Zoals hierboven in het voorbeeld is aangegeven, bevat die rechtsverhouding diverse aspecten die worden beheerst door afzonderlijke regelingen. Welke rechtsregels zijn van toepassing op die rechtsverhouding en hoe maakt men een keuze uit de van toepassing zijnde regels? Hierbij komen de regels uit het algemene vermogensrecht omtrent de samenloop van verschillende typen overeenkomsten aan bod. Tot slot zullen wij gezichtspunten formuleren die voor praktijk en wetenschap handvatten bieden voor de kwalificatie van een rechtsverhouding die aspecten omvat van het algemene vermogensrecht en het vervoerrecht.

2.Systeem

De eerste vraag die zich aandient in het kader van de rechtsverhouding tussen opdrachtgever en logistiek dienstverlener is of sprake is van één doorlopende overeenkomst, een serie losse overeenkomsten die per lading worden gesloten of een doorlopende overeenkomst waaronder losse overeenkomsten ‘hangen’.

Claringbould kwalificeert een dergelijk raamcontract tussen de fabrikant en logistiek dienstverlener als volgt. Naar zijn mening is een raamcontact één doorlopende overeenkomst die het vervoer van alle deelzendingen dekt.M.H. Claringbould, ‘het raamcontract wint van de vrachtbrief’, TVR 1997, afl. 3, p. 13. Dit raamcontract is daarmee tevens te kwalificeren als overeenkomst van goederenvervoer. Van losse overeenkomsten per zending is volgens Claringbould dus geen sprake. Hij erkent echter ook dat de opzeggingsregels uit het vervoerrecht gelden voor de opzegging van ‘één zending’ en niet voor de beëindiging van langlopende raamcontracten.M.H. Claringbould, ‘Opzegging en ontbinding van duurovereenkomsten in het wegvervoer’, Weg en Wagen 2011, afl. 64. Als oplossing voor dit probleem oppert hij dat het raamcontract volgens de regels van de duurovereenkomst moet worden opgezegd.

De visie van Claringbould volgen wij niet. Naar onze mening is er sprake van één doorlopend raamcontract, waaronder per individuele zending aparte overeenkomsten ‘hangen’. Allereerst bevordert de splitsing tussen het raamcontract en de individuele, daaronder hangende, overeenkomsten de efficiëntie bij de beëindiging van een specifieke opdracht of de handelsrelatie. Partijen kunnen dan kiezen welke overeenkomst zij willen beëindigen: ‘Wil ik dat een bepaalde zending niet doorgaat, of wil ik de handelsrelatie in zijn geheel beëindigen?’

Ons tweede argument sluit hierbij aan: de splitsing in een raamcontract enerzijds en daaronder hangende overeenkomsten anderzijds geeft de rechtsverhouding tussen partijen beter weer. Partijen sluiten enerzijds een raamovereenkomst met het oog op het creëren van een langdurige bestendige handelsrelatie die zekerheid verschaft voor de economische positie van partijen. Partijen sluiten anderzijds een daaruit voortspruitende individuele overeenkomst omdat beide belang hebben bij de verwerking van een specifieke lading.

 

Het volgende voorbeeld verduidelijkt onze beide argumenten. Wanneer de fabrikant op één donderdag geen badeendjes kan produceren wegens problemen bij het productieproces, kan de fabrikant de individuele overeenkomst voor de concrete zending opzeggen. De opzeggingsregeling uit het vervoerrecht houdt rekening met dergelijke omstandigheden die regelmatig voorkomen in de vervoersrechtpraktijk, door bijvoorbeeld voor de opzegging geen termijn te stellen, zolang opzegging geschiedt voor inontvangstneming van de goederen door de vervoerder.W.J. Oostwouder, Hoofdzaken Boek 8 BW Verkeersmiddelen en vervoer, Deventer: Kluwer 2001, p. 78-79. De individuele overeenkomst is daarmee gemakkelijk op te zeggen. Deze opzegging heeft geen concrete gevolgen voor de samenwerking die in het raamcontract is vastgelegd. Dat is ook logisch; de fabrikant wil een specifieke zending afblazen, niet de handelsrelatie beëindigen.

Andersom kan het echter ook. Goed mogelijk is dat de fabrikant de handelsrelatie wil beëindigen omdat een concurrent bijvoorbeeld betere dienstverlening of scherpere prijzen aanbiedt. In zo’n geval kan de fabrikant het raamcontract opzeggen. Dit is uiteraard ingrijpender dan het opzeggen van een individuele overeenkomst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat voor opzegging van het raamcontract strengere eisen gelden.HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, r.o. 3.5.1, NJ 2012/685, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Gemeente/SNU en Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, r.o. 3.6, NJ 2013/341 (Auping/Beverslaap); W.L. Valk, ‘Opzegging van duurovereenkomsten na Gemeente/SNU en Stedin’, NTBR 2012/25. Deze eisen komen later in deze bijdrage uitgebreid aan bod.

 

De heersende opvatting in de rechtspraak sluit bij deze visie aan. In 2011 kwalificeerde de Hoge Raad een handelsrelatie als duurovereenkomst, maar dan als een ‘(…) waarbinnen steeds aflopende overeenkomsten worden gesloten’.HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, r.o. 3.5, NJ 2011/572, m.nt. M.R. Mok (Batavus/Vriend’s Tweewielercentrum); met deze overweging sluit de Hoge Raad zich aan bij r.o. 9 van Hof Leeuwarden 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ9567. Hoewel die zaak binnen de context van het mededingingsrecht plaatsvond, is deze kwalificatie onzes inziens tevens de juiste binnen het vervoerrecht. In ‘Summer wind’ oordeelde de Rechtbank Rotterdam in gelijke zin.Rb. Rotterdam 23 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9997, r.o. 4.9, S&S 2016/96 (‘Summer wind’). Er was sprake van een raamcontract waarin was afgesproken dat er wekelijks een minimumaantal pallets bananen tegen een bepaalde vrachtprijs per doos over zee zouden worden vervoerd. Voor de afzonderlijke transporten dienden nadere afspraken te worden gemaakt ten aanzien van onder meer de laadhaven, de precieze hoeveelheid te vervoeren bananen en de geadresseerde. Deze nadere afspraken werden vastgelegd in sea waybills die volgens de rechtbank kwalificeerden als zelfstandige vervoerovereenkomsten. Ook in Blokker/Mitsui kwalificeerde de rechtbank de raamovereenkomst ‘als de achtergrond voor de afzonderlijke vervoerovereenkomsten’ en die raamovereenkomst geldt naast en in aanvulling op die afzonderlijke overeenkomsten.Hof Amsterdam 29 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4046, r.o. 3.4, S&S 2016/14 (Blokker/Mitsui), waarin het hof het oordeel van de rechtbank bekrachtigt.

 

Het belang van het onderscheid tussen de raamovereenkomst en de daaruit voortvloeiende overeenkomsten is ook van belang met betrekking tot de verjaringstermijnen. Tussen Wetron en Decor bestond een zakenrelatie van meer dan 15 jaar ten aanzien van het wegvervoer van goederen binnen Nederland en naar verschillende landen in de EU.Hof ’s-Hertogenbosch 8 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2074, r.o. 4.2.3, S&S 2015/42 (Decor Handelsmij/Wetron Transport). Het geschil spitste zich toe op de vraag wanneer de verjaringstermijn was gaan lopen. De rechtbank stelde daarbij vast dat, hoewel het vervoer geschiedde onder de ‘vigeur van mantelovereenkomsten’ (het door partijen gesloten trio aan raamovereenkomsten – FV en AF), er per zending relevante individuele vervoerovereenkomsten werden gesloten. Die individuele overeenkomsten waren het aanknopingspunt voor de verjaringstermijn.Hof ’s-Hertogenbosch 8 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2074, r.o. 4.2.3, S&S 2015/42 (Decor Handelsmij/Wetron Transport).

 

Een raamcontract is dus een doorlopende overeenkomst waaronder individuele overeenkomsten worden gesloten die betrekking hebben op specifieke zendingen. Er kan daarmee worden gedifferentieerd naar het beëindigen van het doorlopende raamcontract dat de handelsrelatie behelst en het beëindigen van de individuele overeenkomsten die betrekking hebben op specifieke zendingen. De volgende vraag is, onder welke voorwaarden dit raamcontract of deze individuele overeenkomsten kunnen worden beëindigd. In de volgende paragrafen komen daarom eerst de verschillende opzeggings-, ontbindings- en verjaringsregimes per type overeenkomst aan de orde. Daarna komt de kwalificatie van de raamovereenkomst en de individuele overeenkomsten aan bod.

3.De verschillende regimes

Bij dienstverlening onder het raamcontract, springen verschillende typen overeenkomsten in het oog. Te denken valt aan de duurovereenkomst, de overeenkomst van opdracht, de bewaarnemingsovereenkomst en de overeenkomst van goederenvervoer. De regelingen voor opzegging, ontbinding en verjaring verschillen per type overeenkomst. Hieronder worden deze regelingen kort uiteengezet.

3.1.Goederenvervoer, opdracht en bewaarneming

De overeenkomst van goederenvervoer kan door de afzenderIn het vervoerrecht wordt onder afzender de wederpartij van de vervoerder verstaan, zie bijvoorbeeld art. 8:20 lid 1 BW. – zonder opgaaf van reden – worden opgezegd vóórdat de te vervoeren goederen aan de vervoerder ter beschikking zijn gesteld.Zie voor het zeevervoer bijvoorbeeld art. 8:392 lid 1 jo. 3 BW, voor het wegvervoerrecht art. 8:1111 BW. De vervoerder is daarnaast bevoegd de overeenkomst op te zeggen, wanneer de afzender de goederen niet op het afgesproken tijdstip aan hem ter beschikking heeft gesteld.Zie voor het zeevervoer bijvoorbeeld art. 8:392 lid 2 BW, voor het wegvervoerrecht bijvoorbeeld art. 8:1112 BW. De afzender is in beide gevallen verplicht de schade te vergoeden die de vervoerder door de opzegging lijdt.Uitzondering bij het wegvervoer: hier is de afzender verplicht de vrachtprijs te voldoen, art. 8:1111 lid 1 BW. Bij een overeenkomst van goederenvervoer is ontbinding van de overeenkomst nagenoeg uitgesloten.In de diverse vervoersrechtbepalingen staat dat de afzender geen ander recht heeft dan schadevergoeding. Uit de memorie van toelichting (14049) volgt dat de wederpartij van de vervoerder bij diens niet-conform of niet-tijdig afleveren van de goederen geen actie heeft tot ontbinding, tenzij de ontbinding wordt gegrond op een tekortkoming waarvoor de vervoerder niet aansprakelijk is (overmacht) of de ontbinding wordt gegrond op een tekortkoming die geen betrekking heeft op de specifieke verplichtingen van de vervoerder. Zie voor een uitgebreid overzicht Van de Laarschot, Verschuldigdheid van vracht, Deventer: Wolters Kluwer, p. 101-130. In de praktijk komt ontbinding van vervoersovereenkomsten nauwelijks voor. Wanneer een vervoerder zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, heeft de afzender slechts recht op schadevergoeding.Zie bijvoorbeeld voor het zeerecht art. 8:387 BW en voor het wegvervoerrecht art. 8:1103 lid 1 BW. Art. 8:387 BW luidt als volgt: ‘Voor zover de vervoerder aansprakelijk is wegens niet nakomen van de op hem uit hoofde van de artikelen 378 en 379 rustende verplichtingen, heeft de afzender geen ander recht dan betaling van de in artikel 388 genoemde of de met toepassing van artikel 384 overeengekomen bedragen te vorderen.’ Tevens is de verjarings- en/of vervaltermijn zeer kort. Voor álle rechtsvorderingen die gegrond zijn op een vervoerovereenkomst geldt in beginsel een verjarings- en/of vervaltermijn van slechts één jaar.Zie bijvoorbeeld de termijnen voor goederenvervoer art. 8:1711 BW e.v. (en zie bijvoorbeeld art. 8:1712 lid 1 BW, waaruit volgt dat bij zeevervoer onder cognossement zelfs een (niet stuitbare) vervaltermijn van één jaar geldt), goederenvervoer per spoor art. 8:1727 BW, personenvervoer art. 8:1750 BW en luchtvervoer art. 8:1835 BW. Dit geldt dus ook voor vorderingen uit wanprestatie wegens schending van nevenverplichtingen die niet zien op het vervoer zelf, maar mede uit de vervoerovereenkomst voortvloeien.Zulks volgt uit de bewoordingen van art. 8:1711 BW. Dit was bijvoorbeeld het geval in Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2988, r.o. 7.7, S&S 2016/5 (Broer/Nagel), waarin een vordering uit wanprestatie (wegens opzegging van een raamcontract zonder inachtneming van een redelijke termijn) afstuitte op de verjaringstermijn van één jaar ex art. 8:1711 BW; het hof kwalificeerde het raamcontract als vervoerovereenkomst. Ook kan deze verjaringstermijn doorwerken naar vorderingen uit onrechtmatige daad. Dit is het geval, wanneer een vordering uit onrechtmatige daad gebruikt zou worden om de korte verjaringstermijn te omzeilen.Dit is in lijn met hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621, m.nt. K.F. Haak, S&S 2007/95 (Zwartemeer), aangaande de samenloop tussen onrechtmatige daad en schadevaring. De Hoge Raad overweegt in r.o. 4.2 als volgt: ‘Uitgangspunt bij samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden voor een door eiser gesteld vorderingsrecht is dat deze cumulatief van toepassing zijn, met dien verstande dat, indien die rechtsgronden tot verschillende rechtsgevolgen leiden welke niet tegelijkertijd kunnen intreden, eiser daaruit naar eigen inzicht een keuze mag maken. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien de wet dat voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt (…) De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (art. 3:310) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (art. 8:1793), brengt echter onvermijdelijk mee dat eiser de kortere verjaringstermijn van art. 8:1793, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, niet kan ontgaan door zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is. Een andere opvatting zou immers leiden tot onaanvaardbare doorkruising van laatstbedoelde, korte, verjaringstermijn omdat die dan in de praktijk als ongeschreven kon worden beschouwd.’ Bijvoorbeeld wanneer een vervoerder de te vervoeren goederen beschadigd aflevert en de afzender zijn vordering baseert op een onrechtmatige daad in plaats van de vervoerovereenkomst. In dat geval is naar onze mening sprake van samenloop tussen verjaringsbepalingen waarbij de vervoerrechtbepaling voorrang krijgt, omdat deze anders als ongeschreven beschouwd zou kunnen worden.

 

De overeenkomst van opdracht kan te allen tijde worden opgezegd door de opdrachtgever.Art. 7:408 lid 1 BW. De opdrachtgever is in dat geval verplicht de schade te vergoeden die de opdrachtnemer lijdt. De opdrachtnemer mag de overeenkomst slechts opzeggen als deze voor onbepaalde duur geldt en niet door volbrenging eindigt.Art. 7:408 lid 2 BW. Ontbinding wegens wanprestatie is bij de overeenkomst van opdracht niet uitgesloten; de overeenkomst van opdracht kan dus op grond van art. 6:265 BW worden ontbonden. De algemene verjaringsregels uit Boek 3 BW gelden voor de overeenkomst van opdracht. De verjaringstermijn bij een overeenkomst van opdracht bedraagt doorgaans dus vijf jaar.Zie bijvoorbeeld art. 3:307 lid 1 BW voor betaling van loon aan de opdrachtnemer en art. 3:310 lid 1 BW voor betaling van schadevergoeding.

De bewaarnemingsovereenkomst kent geen expliciete opzeggingsregeling. Wel kunnen de bewaargever en bewaarnemer de onverwijlde teruggave respectievelijk de onverwijlde terugname van de zaken vorderen.Art. 7:605 lid 1 BW. Hiermee kunnen beide partijen in feite te allen tijde de overeenkomst ‘opzeggen’. Net als bij de overeenkomst van opdracht, zijn bij de overeenkomst van bewaarneming de algemene ontbindingsregeling en de algemene verjaringsbepalingen van toepassing.

3.2.De duurovereenkomst

De duurovereenkomst wordt noch in Boek 8, noch in Boek 7 of Boek 6 BW geregeld. Het is een figuur die door de tijd heen in de jurisprudentie is ontwikkeld.Zie bijvoorbeeld de arresten HR 21 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0483, r.o. 3.2, NJ 1990/439 (Mondia/Calanda); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, r.o. 3.5.1, NJ 2012/685, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Gemeente/SNU en Stedin); HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, r.o. 3.7, NJ 2013/341 (Auping/Beverslaap). Er wordt onderscheid gemaakt tussen duurovereenkomsten die voor bepaalde of onbepaalde tijd zijn aangegaan.

Bij duurovereenkomsten die voor bepaalde tijd zijn aangegaan, is de hoofdregel dat opzegging in beginsel (dat wil zeggen: tenzij tussentijds opzeggen is overeengekomen) niet mogelijk is.HR 21 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0483, r.o. 3.2, NJ 1990/439 (Mondia/Calanda). Wanneer in dit type duurovereenkomst geen mogelijkheid tot opzegging is afgesproken, zal men moeten terugvallen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.Van der Kruk & Möhring, in: GS Verbintenissenrecht, art. 6:248 BW, aant. 5.1 (online, laatst bijgewerkt op 1 maart 2017). Opzegging van dit type duurovereenkomsten kan alleen, wanneer sprake is van bijzondere, niet in de overeenkomst verdisconteerde omstandigheden van ernstige aard als bedoeld in art. 6:258 lid 1 BW.A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014/408-409 (online, laatst bijgewerkt op 1 februari 2014).

Bij duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd zit het anders. In 2018 heeft de Hoge Raad het arrest Goglio/SMQ gewezen, welk arrest een standaardarrest is geworden voor de opzegging van dit type duurovereenkomsten.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, NJ 2018/98 (Goglio/SMQ). Bij dit type duurovereenkomsten geldt dat deze in beginsel (dat wil zeggen: bij gebreke van een wettelijke of contractuele regeling hieromtrent) wél opzegbaar zijn.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, r.o. 3.6.2, NJ 2018/98 (Goglio/SMQ). De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kan echter, gelet op de aard en de inhoud van de duurovereenkomst, meebrengen dat (i) een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging is vereist, (ii) een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen, of (iii) dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, r.o. 3.6.2, NJ 2018/98 (Goglio/SMQ). Ook als partijen wél expliciet een regeling van de opzegging hebben opgenomen, kan de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voornoemde nadere eisen stellen ‘indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten’.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, r.o. 3.6.3, NJ 2018/98 (Goglio/SMQ).

Ook de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is een rol toegedicht: een beroep van een partij op een overeengekomen regeling van opzegging kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, r.o. 3.6.4, NJ 2018/98 (Goglio/SMQ). Tot slot verdient het nog opmerking dat het mogelijk is om een duurovereenkomst te sluiten voor onbepaalde tijd die niet opzegbaar is. Ook dan kan een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid of een beroep op art. 6:258 BW uitkomst bieden.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, r.o. 3.6.5, NJ 2018/98 (Goglio/SMQ).

3.3.Vinke/Harms

Ter illustratie van de regels bij het opzeggen van duurovereenkomsten het volgende voorbeeld. In 2005 kwam voor de Rechtbank Amsterdam een zaak met betrekking tot de opzegging van een duurovereenkomst tussen Harms en Hudig (die in zaken met Harms handelde onder de naam Vinke).Rb. Amsterdam 16 februari 2005, S&S 2009/92. Onder deze overeenkomst verrichtte Vinke voor Harms diverse werkzaamheden, zoals het vervoeren van auto’s naar de Verenigde Staten, het opslaan van auto’s in een loods bij Schiphol en het afleveren en weer innemen van auto’s ten behoeve van het ‘verkoop/terugkoopprogramma’ van Renault en Peugeot. Vinke had ter uitvoering van deze overeenkomst speciaal voornoemde loods gehuurd en een drietal werknemers fulltime in dienst genomen. Op 25 juni 2003, circa 40 jaar nadat de overeenkomst was gesloten, heeft Harms de duurovereenkomst tegen 1 januari 2004 opgezegd. Vinke betwistte de rechtsgeldigheid van deze opzegging en vorderde onder meer een verklaring voor recht dat de overeenkomst onverkort voortduurde.

Er was ten aanzien van de opzegging van de overeenkomst niets overeengekomen. De rechtsgeldigheid van de opzegging moest worden beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, aldus de rechtbank.Rb. Amsterdam 16 februari 2005, r.o. 3.12, S&S 2009/92. Gekeken moest worden naar de mogelijk vereiste voldoende zwaarwegende grond voor opzegging, de opzegtermijn en de mate waarin schadevergoeding moest worden betaald.

Partijen deden reeds 40 jaar zaken met elkaar en de werkzaamheden voor Harms maakten 70% van de bedrijfsactiviteiten van Vinke uit. Die omstandigheden brachten volgens de rechtbank mee dat een voldoende zwaarwegende grond vereist was voor opzegging.Rb. Amsterdam 16 februari 2005, r.o. 3.12, S&S 2009/92.

In casu was deze zwaarwegende grond echter ook aanwezig, aldus de rechtbank. Dat concludeerde zij op grond van de volgende omstandigheden. Concurrenten van Vinke konden dezelfde werkzaamheden verrichten tegen aanmerkelijk lagere prijzen. Vinke wist daarbij dat de prijzen voor Harms zeer belangrijk waren; elk jaar was er onenigheid over de prijsverhoging waarbij Harms aangaf dat hij in beginsel niet bereid was meer te betalen. Voorts bevond Harms zich op een zeer competitieve markt. De overeenkomst was op basis van deze zwaarwegende gronden rechtsgeldig opgezegd, oordeelde de rechtbank.Rb. Amsterdam 16 februari 2005, r.o. 3.13, S&S 2009/92.

Ten aanzien van de opzegtermijn merkte de rechtbank op dat de duurovereenkomst weliswaar geen distributieovereenkomst is, maar wel veel gelijkenissen met een dergelijke overeenkomst vertoont. De daar ontwikkelde richtsnoeren ten aanzien van de lengte van de opzegtermijn, paste de rechtbank in dit kader analoog toe. Bij een overeenkomst die 40 jaar geduurd heeft, wordt de lengte van de opzegtermijn globaal genomen op drie jaar vastgesteld. In casu had Harms een opzegtermijn van zes maanden in acht genomen. Vinke had zich echter op het standpunt gesteld dat er een opzegtermijn van achttien maanden in acht genomen had moeten worden. Gezien het standpunt van Vinke en andere omstandigheden van het geval, achtte de rechtbank die opzegtermijn van achttien maanden redelijk.Rb. Amsterdam 16 februari 2005, r.o. 3.14-3.16, S&S 2009/92; zie in dezelfde zin M.H. Claringbould, ‘Opzegging en ontbinding van duurovereenkomsten in het wegvervoer’, Weg en Wagen 2011, afl. 64, waarin Claringbould bij het opzeggen van raamovereenkomsten in het wegvervoer pleit voor een opzegtermijn die langer wordt naarmate de samenwerking langer geduurd heeft. Nu Harms zich niet aan die achttien maanden had gehouden, pleegde hij wanprestatie. Harms was dus aansprakelijk voor de schade die Vinke heeft geleden doordat de opzegtermijn van achttien maanden niet in acht was genomen.Rb. Amsterdam 16 februari 2005, r.o. 3.17-3.21, S&S 2009/92.

 

Bij de opzegging van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd kan kortom het volgende geconcludeerd worden. In principe kan een dergelijke duurovereenkomst zonder zwaarwegende reden rechtsgeldig worden opgezegd. De redelijkheid en billijkheid kunnen echter meebrengen dat een dergelijke zwaarwegende reden wél vereist is. Naast eventuele aanwezigheid van een zwaarwegende grond, moet ook een voldoende lange opzegtermijn in acht worden genomen. Wanneer een opzeggende partij deze termijn niet in acht neemt, is hij schadeplichtig.

3.4.Ontbinding van en verjaring bij een duurovereenkomst

Het ontbinden van een duurovereenkomst wegens wanprestatie loopt dus via art. 6:265 BW. Men kan de duurovereenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden. Vooral gedeeltelijke ontbinding zal in de praktijk voorkomen. Gedeeltelijke ontbinding biedt bijvoorbeeld uitkomst wanneer sprake is van een duurovereenkomst van twee jaar. Er kan zich bijvoorbeeld een situatie voordoen waarin partijen gedurende het eerste halfjaar hun verplichtingen correct nakomen, maar daarna tegen problemen aanlopen. De wederpartij kan ervoor kiezen om de duurovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden, met dien verstande dat slechts de in de toekomst liggende verplichtingen ontbonden worden. Zo ontstaan er geen ongedaanmakingsverbintenissen voor in het verleden correct nagekomen verplichtingen, maar zijn partijen in de toekomst bevrijd van hun verplichtingen.T. Hartlief, ‘Enige opmerkingen en mededelingen over de ontbinding bij duurovereenkomsten en de actio quanti minoris’, Gron O&M nr. VIII, 1991 (online te raadplegen via rjh.ub.rug.nl/grom/article/download/18009/15477), p. 25; zie ook in dezelfde zin A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014/695, 701 en 702. Ten slotte gelden ook voor de duurovereenkomst, bij gebrek aan een nadere regeling, de algemene verjaringsbepalingen uit Boek 3 BW.

4.Kwalificatie van het raamcontract

Als welk type of welke typen overeenkomst kan het raamcontract dan gekwalificeerd worden? Het raamcontract behelst diverse aspecten. Wanneer men aanneemt dat de concrete verplichting om te vervoeren, te bewaren en om te pakken uit de individuele, onder het raamcontract hangende overeenkomsten voortvloeit, is het lastig voor te stellen dat de raamovereenkomst zélf als overeenkomst van opdracht, goederenvervoer of bewaarneming kwalificeert. Toch oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in die zin in het arrest Broer/Nagel.Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2988, S&S 2016/5 (Broer/Nagel).

4.1.Broer/Nagel

Nagel sloot met Broer een raamovereenkomst voor onbepaalde tijd waarin stond dat Broer aan Nagel een tweetal, later drietal vrachtwagens met chauffeur ter beschikking zou stellen. De werkzaamheden bestonden uit distributie en vervoer van koel- en vriesgoederen. De opdrachten werden rechtstreeks gegeven aan de betreffende chauffeurs van Broer. Volgens het hof was sprake van een raamcontract dat kwalificeerde als vervoerovereenkomst. Het enkele feit dat uit het raamcontract zelf geen betalingsverplichting voortvloeide, deed niet aan die conclusie af. Onder deze raamovereenkomst werden volgens het hof tevens nog aparte overeenkomsten per zending gesloten die óók als vervoerovereenkomst te kwalificeren waren.Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2988, r.o. 7.5-7.6, S&S 2016/5 (Broer/Nagel).

 

Dit oordeel van het hof leidt tot onnodige complicatie. Het wringt allereerst om de raamovereenkomst te kwalificeren als vervoerovereenkomst met nader in te vullen vervoersverplichting, terwijl er tevens een losse vervoerovereenkomst per zending wordt gesloten waaruit diezelfde verplichting in meer detail voortvloeit. Het gevolg is dat er twee overeenkomsten zijn die eenzelfde verplichting om één lading te vervoeren bevatten. Daarbij past dit oordeel niet bij hetgeen partijen beoogd hebben. De handel tussen hen is een economische transactie waarbij de ene partij verplicht is te vervoeren in ruil voor betaling van de vrachtprijs. De hoogte van deze vrachtprijs wordt weliswaar in het raamcontract al vastgesteld, maar deze vrachtprijs is pas verschuldigd wanneer het vervoer is aangevangen of de goederen zijn afgeleverd op de plaats van bestemming.Art. 8:1126 lid 1 BW voor het wegvervoer. In de praktijk wordt een voor de afzender gunstiger regime gehanteerd: in de algemene voorwaarden wordt doorgaans afgesproken dat de vracht pas 30 dagen na het ontvangen van de factuur van het vervoer verschuldigd is. In het zeevervoerrecht is de vracht verschuldigd wanneer de zaken zijn afgeleverd, art. 8:484 lid 1 BW. Het oordeel van het hof is niet te verenigen met deze economische transactie die partijen hebben beoogd.

Verder bleek uit de vraag over toepasselijkheid van de CMR dat het hof zelf ook moeite had met deze constructie. Het was, aldus het hof, niet te zeggen of de CMR (dwingendrechtelijk toepasselijk op grensoverschrijdend wegvervoer) of het nationale recht uit Boek 8 BW (dwingendrechtelijk toepasselijk op binnenlands wegvervoer) van toepassing was op de raamovereenkomst. De raamovereenkomst is dus in deze constructie een vervoerovereenkomst, waarvan men niet kan zeggen welke wettelijke of verdragsrechtelijke regels erop van toepassing zijn.

 

Ten slotte zijn de vervoerrechtregels, zoals Claringbould ook opmerkt, niet geschreven voor een overeenkomst die een vervoerder verplicht tot meerdere zendingen. Er mag binnen de context van het vervoer opgezegd worden, zolang de zaken niet ter beschikking van de vervoerder zijn gesteld. Hoe werkt dit bij een raamovereenkomst die meerdere zendingen omvat? Mag na de eerste zending niet meer opgezegd worden? Mag er tussen zendingen worden opgezegd zolang de vervoerder geen zaken ter beschikking heeft? De wet en parlementaire geschiedenis zwijgen op dit punt.M.H. Claringbould, ‘Het raamcontract wint van de vrachtbrief’, TVR 1997, afl. 3, p. 13.

De raamovereenkomst als vervoerovereenkomst kwalificeren leidt onzes inziens dus tot onnodige complicatie. De losse individuele overeenkomst onder het raamcontract behelst de specifieke afspraken en biedt derhalve helderdere aanknopingspunten voor de specifieke verplichtingen en toepasselijke regels, die niet alleen van belang zijn voor de beëindiging en verjaring maar ook voor de aansprakelijkheid. Hetzelfde geldt naar onze mening voor de bewaarneming en de opdracht.

De raamovereenkomst kwalificeert echter wel als duurovereenkomst. Dat verplicht partijen tot opeenvolgende prestaties en brengt een rechtsverhouding tot stand die als een toestand kan worden gekwalificeerd.A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014/89 (online, laatst bijgewerkt op 1 februari 2014). Met de kwalificatie als duurovereenkomst is ontbinding wegens wanprestatie mogelijk, gelden de algemene verjaringsbepalingen uit Boek 3 BW en gelden de eerdergenoemde specifieke opzeggingsregels voor duurovereenkomsten. De raamovereenkomst voor bepaalde tijd mag in beginsel niet worden opgezegd. De raamovereenkomst voor onbepaalde tijd is in beginsel wél opzegbaar, mits men rekening houdt met eventuele bijzondere omstandigheden van het geval, die kunnen meebrengen dat een voldoende zwaarwegende grond aanwezig moet zijn. Ook moet men een redelijke opzegtermijn in acht nemen. Opzeggen tegen een te korte opzegtermijn levert wanprestatie onder de raamovereenkomst op waarbij de schade van de wederpartij dient te worden vergoed.

 

(Gedeeltelijke) ontbinding wegens wanprestatie is bij zowel een raamcontract voor bepaalde tijd als bij een raamcontract voor onbepaalde tijd mogelijk. Wanneer is dan sprake van een tekortkoming die ontbinding van het raamcontract rechtvaardigt? In de praktijk worden doorgaans Key Performance Indicators – KPI’s genoemd – opgenomen in het raamcontract. Zo kan bijvoorbeeld opgenomen worden dat 98% van de zendingen zonder vertraging vervoerd moet worden en 99% van de goederen onbeschadigd aan moet komen. Wanneer de logistiek dienstverlener deze KPI’s niet haalt, heeft de fabrikant de bevoegdheid het raamcontract te ontbinden. Soms bevat een raamcontract echter niet dergelijke KPI’s. Wellicht kunnen de KPI’s die in de sector gebruikelijk zijn dan als maatstaf dienen om vast te stellen of sprake is van een tekortkoming die de ontbinding rechtvaardigt. Ten slotte kan ook sprake zijn van wanprestatie van de fabrikant. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer hij niet aan het afgesproken minimumaantal zendingen komt. Dan is sprake van een toerekenbare tekortkoming die de ontbinding rechtvaardigt en kan de logistiek dienstverlener ontbinden wegens wanprestatie.

5.Kwalificatie van de uit het raamcontract voortspruitende individuele overeenkomsten

Kwalificatie van de individuele overeenkomsten die onder het raamcontract hangen, is een lastiger verhaal. Per zending is sprake van een overeenkomst die zowel het vervoer, de opslag en het ompakken regelt. Is deze overeenkomst te kwalificeren als een overeenkomst van goederenvervoer, een bewaarnemingsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht, of zelfs als een combinatie daarvan? Wanneer sprake is van een combinatie van deze overeenkomsten, welke wettelijke bepalingen moeten dan worden toegepast? Om deze vragen te beantwoorden, zullen we eerst de algemene regels bij het kwalificeren van dergelijke overeenkomsten behandelen en daarna verder inzoomen op de specifieke zendingen badeendjes.

5.1.Kwalificatie van overeenkomsten met verschillende aspecten

Het vaststellen van verbintenissen uit overeenkomst en vervolgens het kwalificeren van die overeenkomst, is een aangelegenheid die sterk met de feiten is vervlochten.Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 873. Zoals A-G Hartkamp treffend uiteenzet in zijn conclusie onder het arrest Van Loo/Wouters, is het aan de feitenrechter om achtereenvolgens deze vier stappen na te lopen:HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0831 (concl. A-G A.S. Hartkamp), NJ 1993/456, S&S 1993/58 (Van Loo/Wouters), sub 9 van de conclusie van A-G Hartkamp.

  1. Is er sprake van één overeenkomst, of bestaat de ‘overeenkomst’ die verschillende aspecten omvat in feite uit meerdere losse overeenkomsten? De parlementaire geschiedenis noemt als gezichtspunt: kan de overeenkomst gesplitst worden zonder de rechtsverhouding tussen partijen geweld aan te doen?Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 873. Met andere woorden: zijn de verschillende aspecten van de overeenkomst dusdanig met elkaar verbonden dat zij niet als losse overeenkomsten kunnen worden gezien? Pas wanneer sprake is van één overeenkomst die niet gesplitst kan worden, is er een samenloopprobleem; anders worden de meerdere losse overeenkomsten elk door hun eigen specifieke wettelijke regelingen geregeerd.
  2. Wanneer geen sprake is van losse overeenkomsten, is dan sprake van één benoemde (in de wet geregelde) overeenkomst die voorzien is van nevenverplichtingen die het karakter van die overeenkomst niet wijzigen? Of is sprake van een overeenkomst die in zijn geheel voldoet aan de definitie van twee of meer benoemde overeenkomsten (dit wordt een gemengde overeenkomst genoemd)? Wanneer sprake is van één benoemde overeenkomst met nevenverplichtingen, is er geen samenloopprobleem. Dan gelden de wettelijke regels van die benoemde overeenkomst.
  3. Art. 6:215 BW geeft regels omtrent de toepasselijke regels op een gemengde overeenkomst. De hoofdregel is cumulatie; alle regels van de samenlopende benoemde overeenkomsten zijn naast elkaar van toepassing. Op deze hoofdregel is een tweetal uitzonderingen: (i) de in aanmerking komende voorschriften zijn onverenigbaar of (ii) de strekking van de bepalingen verzet zich, gezien de aard van de overeenkomst, tegen toepassing.A.G. Castermans & H.B. Krans, ‘Gemengde overeenkomsten’, MvV 2003, afl. 7, p. 104; Verbeek-Meinhardt, in: GS Verbintenissenrecht, art. 6:215 BW, aant. 11-12 (online, laatst bijgewerkt op 1 juli 2009). Het is dus aan de rechter om te bepalen of één van deze twee uitzonderingen zich voordoet. Zo niet, dan volgt cumulatie.
  4. Wat moet er gebeuren wanneer een van de uitzonderingen zich voordoet? Art. 6:215 BW geeft daar geen antwoord op.A.G. Castermans & H.B. Krans, ‘Gemengde overeenkomsten’, MvV 2003, afl. 7, p. 105. De wetgever achtte het onmogelijk om hier een algemene regel voor te formuleren.Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 872. De rechter heeft in dat geval dus de vrijheid om zelf te bepalen welke regels toegepast moeten worden.

 

Aan de hand van deze vier stappen kan een viertal ‘mogelijkheden’ onderscheiden worden. Ten eerste kan het dat de ‘overeenkomst’ te splitsen is in meerdere overeenkomsten die elk door hun eigen regels geregeerd worden (stap 1). Ten tweede kan het dat sprake is van één bepaalde overeenkomst met nevenverplichtingen die het karakter van de overeenkomst niet wijzigen. Deze overeenkomst wordt geregeerd door de bepalingen van die bepaalde overeenkomst (stap 2). Ten derde kan sprake zijn van een gemengde overeenkomst, waarop géén van de uitzonderingen van toepassing is. Op deze variant zijn alle bepalingen gezamenlijk van toepassing (stap 3). Ten slotte is er de gemengde overeenkomst waarop een van de uitzonderingen van toepassing is. Bij die variant is het aan de rechter om te bepalen welke bepalingen op de overeenkomst van toepassing zijn (stap 4).

 

Ter verduidelijking wordt hieronder een aantal uitspraken behandeld en ingedeeld aan de hand van voornoemde mogelijkheden. In het bijzonder gaat het steeds om overeenkomsten die zowel elementen van bewaarneming bevatten als elementen van goederenvervoer of elementen van expeditie. Hoe wordt deze samenloopproblematiek steeds opgelost?

5.2.De stand van zaken in de rechtspraak

Ten aanzien van de eerste mogelijkheid komt het arrest Van Loo/Wouters in beeld.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0831, NJ 1993/456, S&S 1993/58 (Van Loo/Wouters). Wouters had, nadat hij zijn huis had verkocht, Van Loo de opdracht gegeven de inboedel van dat huis over te brengen naar zijn nieuwe huis. Van Loo heeft de inboedel vervoerd en opgeslagen in een loods. Er is brand in de loods ontstaan waardoor de gehele inboedel verloren is gegaan. Wouters heeft schadevergoeding en ontbinding van de overeenkomst gevorderd.

Het hof oordeelde dat de rechtbank het oude art. 95 WvK,Wetboek van Koophandel, in dit wetboek waren alle vervoerrechtelijke bepalingen opgenomen. Deze bepalingen zijn vervallen per 1 april 1991. Nu: art. 8:1180 BW. een vervoerrechtelijke bepaling, ten onrechte had toegepast. Naar zijn oordeel had Van Loo op het tijdstip van de brand de inboedel slechts als bewaarnemer onder zich en niet krachtens de vervoersovereenkomst.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0831, r.o. 3.3, NJ 1993/456, S&S 1993/58 (Van Loo/Wouters). Het aspect ‘bewaargeving’ had in de rechtsverhouding duidelijk de overhand, aldus het hof.

Volgens de Hoge Raad heeft het hof de overeenkomst zo uitgelegd dat Van Loo twee afzonderlijke verbintenissen, bewaarneming en vervoer, op zich heeft genomen.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0831, r.o. 3.3, NJ 1993/456, S&S 1993/58 (Van Loo/Wouters). ‘Deze met feitelijke waarderingen verweven uitleg geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering’, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad benadrukt in zijn arrest het feitelijke karakter van de uitleg van overeenkomsten en geeft de appelrechter daar vrijheid in. Van schending van de cumulatieregel ex art. 6:215 BW is volgens de Hoge Raad geen sprake. De Hoge Raad benadrukt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat geen sprake is van een gemengde overeenkomst. De overeenkomst tussen Van Loo en Wouters voldeed naar het oordeel van het hof dus niet geheel aan de omschrijving van een overeenkomst tot vervoer en een bewaarnemingsovereenkomst. Daarmee is de cumulatieregel in zijn geheel niet van toepassing.

 

Dit arrest is enigszins lastig in te passen in de voornoemde vier mogelijkheden. Naar onze mening past dit arrest het beste bij de eerste mogelijkheid; de Hoge Raad benadrukt expliciet dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat sprake is van twee afzonderlijke verbintenissen. Deze staan zodanig los van elkaar, dat van samenloop geen sprake is. De bewaargeving had ten tijde van het relevante rechtsfeit, de brand, dus de overhand, zoals het hof ook opmerkt. Met deze overweging heeft het hof, aldus de Hoge Raad, dus bedoeld dat er sprake is van twee overeenkomsten. Logischerwijs wordt dan bij de overeenkomst die wordt uitgevoerd op dat moment aangesloten bij de bepaling van de toepasselijke regels.

Ten aanzien van de tweede mogelijkheid, valt de rechtspraak in twee categorieën uiteen. Daarbij kan uit de uitspraken een ‘overhand-criterium’ worden afgeleid. Enerzijds zijn er de uitspraken waarin de bewaarneming de overhand had, zoals General Vargas.HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2512, NJ 1998/706, m.nt. J. Hijma (General Vargas). Anderzijds zijn er de uitspraken waarin het vervoer de overhand had, zoals in Yapi Kredi/DFDS Transport en AMD/TNT.Rb. Breda 18 april 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BO6393, S&S 2010/126 (Yapi Kredi/DFDS); Rb. Rotterdam 3 mei 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AX9359, S&S 2007/114 (AMD/TNT). Deze drie uitspraken komen hieronder aan bod.

 

In het arrest General Vargas had Rich aan Steinweg de opdracht gegeven om een partij aluminium broodjes/ingots uit het ms ‘General Vargas’ te lossen en op te slaan.Zie ook M.A.I.H. Hoeks, Multimodal Transport Law: the law applicable to the multimodal contract for the carriage of goods (diss. Rotterdam), 2009, p. 48-49 en 59-59. Zij bespreekt het arrest in het kader van de absorptiedoctrine (‘the absorption doctrine resolves that the predominant element of the contract determines which regime applies to the contract as a whole, while the other, subordinate aspects of the contract are “absorbed” into this main element as it were’). De lading was echter te groot om volledig in Steinwegs loods in Rotterdam te worden opgeslagen. Daarom liet Steinweg per binnenschip een deel van de ingots doorvervoeren naar Spijkenisse om daar te worden opgeslagen. Dit binnenschip zonk, waardoor de reder van het binnenschip de schade averij-grosse verklaarde. Rich moest, als ladingbelanghebbende, bijdragen aan deze averij-grosse. Rich sprak Steinweg aan ter vergoeding van de geleden schade: het aandeel dat Rich bij moest dragen aan de averij-grosse.

Rich stelde zich op het standpunt dat Steinweg als bewaarnemer optrad, waardoor, op grond van de van toepassing verklaarde ‘veemcondities Amsterdam-Rotterdam’, het vervoer naar Spijkenisse voor rekening en risico van Steinweg kwam. Steinweg stelde echter als expediteur opgetreden te zijn, waardoor op grond van de gewoonte de FENEX-condities van toepassing zijn. In dat geval zou Steinweg niet aansprakelijk zijn.

Het hof oordeelde dat het in deze zaak aankomt op een redelijke uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken.HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2512, NJ 1998/706, m.nt. J. Hijma (General Vargas), r.o. 5 van het hof. Het hof oordeelde, conform het oordeel van de rechtbank, dat de bewaarneming al was aangevangen omdat de ingots reeds door Steinweg in ontvangst waren genomen bij Steinwegs loods in Rotterdam. Daarmee waren de veemcondities van toepassing, waardoor Steinwegs aansprakelijk was voor de door Rich geleden schade.

In cassatie klaagde Steinweg onder meer erover dat het hof de cumulatieregel heeft miskend. Naar Steinwegs oordeel was sprake van zowel een bewaarnemingsovereenkomst als een expeditieovereenkomst, een gemengde overeenkomst dus. De Hoge Raad verwierp deze klacht met de overweging dat het hof de overeenkomst kennelijk zo had uitgelegd dat deze in hoofdzaak was gericht op opslag, waarbij alle verdere werkzaamheden daaraan ondergeschikt waren.HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2512, r.o. 3.4.3, NJ 1998/706, m.nt. J. Hijma (General Vargas). De tweede mogelijkheid dus: een benoemde overeenkomst met nevenverplichtingen die het karakter van die overeenkomst niet wijzigen. Ook hier biedt het ‘overhand-criterium’ uitsluitsel; het hof had geoordeeld dat de bewaarneming al was aangevangen ten tijde van het relevante rechtsfeit, namelijk het zinken van het binnenschip. Dit sluit aan bij de opvatting van Wessels. Volgens hem is het de vraag of het bewaren een zelfstandig element is of als component geïntegreerd is in het contract.B. Wessels, ‘Bewaarneming in het Nieuw BW’, WPNR 1990, afl. 5982, p. 755. Die uitleg geschiedt aan de hand van de Haviltex-maatstaf.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, m.nt. C.J.H. Brunner (Ermes c.s./Haviltex); A.C. van Schaick, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. Deel VIII. Bewaarneming, borgtocht, vaststellingsovereenkomst, bruikleen, verbruikleen, altijddurende rente, spel en weddenschap, Deventer: Kluwer 2012/6 (online, laatst bijgewerkt op 15 februari 2015); B. Wessels & A.J. Verheij, Bijzondere overeenkomsten, Deventer: Kluwer 2013, nr. 320. Dat wil zeggen dat over het algemeen kan worden aangenomen dat, wanneer vervoer een minimaal onderdeel vormt van de opslagovereenkomst, de regels van bewaarneming exclusief van toepassing zijn.

 

Deze constatering geldt ook tegenovergesteld. Een voorbeeld daarvan deed zich voor in de zaak Yapi Kredi/DFDS.Rb. Breda 18 april 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BO6393, S&S 2010/126 (Yapi Kredi/DFDS). Hier ging het om het vervoer van een partij notebooks naar een loods in Moerdijk, alwaar zij, in afwachting van transport door een derde partij, opgeslagen werden. Een groot deel van de notebooks werd vervolgens uit de loods gestolen. Met het oog op de aansprakelijkheidsbeperking rees de vraag of sprake was van vervoer of van bewaarneming. De Rechtbank Breda merkte op dat de periode van opslag betrekkelijk kort was, dat de goederen klaar werden gemaakt voor verder vervoer en dat partijen geen daadwerkelijke opslag hebben beoogd.Rb. Breda 18 april 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BO6393, r.o. 11, S&S 2010/126 (Yapi Kredi/DFDS). De opslag was volgens de rechtbank dus slechts een nevenverplichting die ondergeschikt was aan het vervoer. Het Hof ’s-Hertogenbosch oordeelde in hoger beroep in gelijke zin over deze kwalificatie: de overeenkomst strekte niet specifiek tot het bewaren van zaken.Hof ’s-Hertogenbosch 6 april 2010, r.o. 4.3.6, S&S 2012/102 (Yapi Kredi/DFDS). DFDS kon zich dus op de aansprakelijkheidsbeperking beroepen.

 

In AMD/TNT ging het om het vervoer over de weg en door de lucht van een zestal ladingen microprocessoren door TNT in opdracht van Amiss.Rb. Rotterdam 3 mei 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AX9359, S&S 2007/114 (AMD/TNT). De zendingen werden tevens kort opgeslagen in een loods van TNT. Een deel van de lading verdween vervolgens. Amiss vorderde schadevergoeding wegens diefstal of verduistering door of met medewerking van medewerkers van TNT. Wederom kwam de vraag aan de orde of sprake is van vervoer of bewaarneming. De Rechtbank Rotterdam oordeelde dat hier géén sprake was van een overeenkomst die (deels) als overeenkomst van bewaarneming is te kwalificeren. In haar oordeel refereerde zij expliciet aan Wouters/Van Loo, waar het, in tegenstelling tot de onderhavige casus, om langdurige opslag ging.Rb. Rotterdam 3 mei 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AX9359, S&S 2007/114 (AMD/TNT). Er was dus wederom sprake van een overeenkomst tot goederenvervoer met nevenverplichtingen die het karakter van die overeenkomst niet wijzigden.

 

Ten slotte komt, ten aanzien van de derde mogelijkheid, het vonnis Samskip aan de orde.Rb. Rotterdam 8 augustus 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:BJ8398, S&S 2009/106 (Samskip). Samskip had een cabotageovereenkomst gesloten met Van Steveninck en was vanuit die overeenkomst verplicht containers van Rotterdam naar Sint Petersburg te vervoeren. Vervolgens moesten de containers in Sint Petersburg voor onbepaalde tijd worden opgeslagen. Samskip had echter zonder toestemming van Van Steveninck een achttiental containers aan een derde ter beschikking gesteld. Van Steveninck stelde Samskip daarom aansprakelijk voor de door haar geleden schade.

Gelet op de strekking van de overeenkomst, kon deze wijze van opslag niet worden beschouwd als een normale bewaring van zaken gedurende het vervoer of een korte periode van opslag na het vervoer.Rb. Rotterdam 22 februari 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:BJ8398, r.o. 5.3, S&S 2009/106 (Samskip). Daarom concludeerde de rechtbank dat de overeenkomst zowel aan de omschrijving van de vervoerovereenkomst als aan de omschrijving van de overeenkomst van bewaarneming voldeed. Er was dus sprake van een gemengde overeenkomst. Vervolgens paste de rechtbank dus de cumulatieleer toe, omdat partijen niet hadden aangevoerd dat een uitzondering op de hoofdregel gerechtvaardigd was. Bij de keuze tussen de relevante bepalingen gaf wederom het ‘overhand-criterium’ de doorslag. Het relevante rechtsfeit had plaatsgevonden tijdens de bewaarneming van de containers in Sint Petersburg. De vordering heeft daarom betrekking op het deel bewaarneming, waardoor de op bewaarneming toepasselijke bepalingen van toepassing zijn.Rb. Rotterdam 22 februari 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:BJ8398, r.o. 5.5, S&S 2009/106 (Samskip).

Dit oordeel sluit aan bij de visie van Hartkamp. Hartkamp stelt dat, wanneer men geneigd is te denken aan een vervoerovereenkomst, de overeenkomst toch kan kwalificeren als gemengd indien tussentijdse opslag voor lange duur is.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0831 (concl. A-G A.S. Hartkamp), NJ 1993/456, S&S 1993/58 (Van Loo/Wouters), sub 10 van de conclusie van A-G Hartkamp. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat deze situatie, zoals in Samskip, zich niet vaak zal voordoen. Cleveringa stelde dat niet te snel moet worden aangenomen dat sprake is van een gemengde overeenkomst, omdat een bepaalde stilligtijd waarbij opslag en bewaarneming een rol spelen inherent aan het vervoer is. ‘Het stilliggen zelf echter doet niet af aan de verbintenis om het vervoer te bewerkstelligen: het kenmerkt de gesloten overeenkomst niet, doch verwikkelt slechts haar uitvoering.’R.P. Cleveringa, Zeerecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1961, p. 401-402. Ook Dorrestein stelde dat men vanuit het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst moet kijken of bepaalde verplichtingen opgaan in de allesomvattende vervoerovereenkomst.Th.H.J. Dorrestein, Recht van het internationale wegvervoer: met name het tractaat CMR d.d. 19 mei 1956, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1977, p. 38-42.

 

De kwalificatie van de individuele, uit de raamovereenkomst voortvloeiende, overeenkomsten geschiedt dus aan de hand van de feiten en omstandigheden in het specifieke geval. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat het in de meeste gevallen zal gaan om de tweede en derde mogelijkheid: een benoemde overeenkomst waarbij de nevenverplichtingen het karakter van die overeenkomst niet wijzigen, of een gemengde overeenkomst. Welke regels in het geval van een benoemde overeenkomst met nevenverplichtingen van toepassing zijn, moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf.

Als specifiekere gezichtspunten daarbij kunnen fungeren: het ‘overhand-criterium’, de duur van de opslag en het ‘karakter’ van de opslag binnen de overeenkomst (met andere woorden: welke rol speelt de opslag?). Die gezichtspunten zullen uiteindelijk de doorslag geven of de regels van bewaarneming of vervoer moeten worden toegepast. Is sprake van een gemengde overeenkomst dan zal de rechter de cumulatieleer toepassen. In voornoemde zaken ging het weliswaar steeds om bewaarneming versus vervoer, maar naar onze mening kunnen deze gezichtspunten óók worden toegepast wanneer de individuele overeenkomst aspecten van een overeenkomst van opdracht bevat. Het zal steeds gaan om het uitleggen van de concrete omstandigheden van het geval.

 

Bij een concrete zending badeendjes komt het dus aan op de specifieke invulling van de verwerking van die zending. Heeft het vervoer hier de overhand, of liggen de badeendjes daarnaast nog voor onbepaalde tijd opgeslagen? Worden de badeendjes slechts in bulk omgepakt in andere dozen, of worden deze individueel verpakt, panklaar voor de verkoop?

6.Conclusie

In deze bijdrage is de rechtsverhouding tussen een fabrikant die met een logistiek dienstverlener een raamcontract heeft gesloten, onderzocht. Ten aanzien van de kwalificatie van deze rechtsverhouding kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  1. In deze rechtsverhouding moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de beoogde langdurige handelsrelatie van partijen, die is vervat in het raamcontract, en anderzijds de verwerking van specifieke zendingen, vervat in onder het raamcontract hangende overeenkomsten.
  2. Het raamcontract zelf kwalificeert slechts als duurovereenkomst; de specifieke verplichtingen tot vervoer, bewaarneming en opdracht vloeien voort uit de onder het raamcontract hangende individuele overeenkomsten. Voor beëindiging van een raamcontract gelden dus de bepalingen die voor duurovereenkomsten gelden.
  3. Deze individuele overeenkomsten onder het raamcontract kunnen diverse componenten bevatten, zoals vervoer, opslag en bewaarneming. Kwalificatie van deze overeenkomsten is sterk met de feiten verweven. Er is een viertal situaties mogelijk, waarbij in de praktijk met name twee situaties zich voordoen: er is sprake van één benoemde overeenkomst met nevenverplichtingen die het karakter van de overeenkomst niet wijzigen, of er is sprake van een gemengde overeenkomst.
  4. Van welke situatie sprake is, moet aan de hand van de Haviltex-maatstaf worden bepaald. Wat hebben partijen daadwerkelijk beoogd? In aanvulling daarop kunnen de volgende gezichtspunten worden gehanteerd: het ‘overhand-criterium’, de duur van een bepaald component (zoals opslag) en het karakter van de component (welke rol speelt deze bij de uitvoering van de overeenkomst?).

 

Het raamcontract met de daaronder hangende individuele overeenkomsten is een veelgebruikte constructie in de transportwereld. Het is een constructie die balanceert tussen Boek 6, Boek 7 en Boek 8 BW. Zowel het algemene vermogensrecht als de op specifieke overeenkomsten toegesneden regels beïnvloeden de rechtsverhouding tussen de producent van de badeendjes, de logistiek dienstverlener en de vervoerders of bewaarnemers die de individuele ladingen ompakken en naar de plaats van bestemming vervoeren. In deze bijdrage hebben wij getracht gezichtspunten te geven die, naast de Haviltex-maatstaf, moeten helpen deze ingewikkelde constructie te doorgronden. Dit opdat u niet verdwaalt in de dikwijls ingewikkelde wereld van het transportrecht en de badeendjes veilig op hun plek van bestemming komen.